Centrale Raad van Beroep, 08-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103, 14/2958 WW
Centrale Raad van Beroep, 08-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103, 14/2958 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 maart 2017
- Datum publicatie
- 23 maart 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:1103
- Zaaknummer
- 14/2958 WW
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023] art. 106
Inhoudsindicatie
De door appellant gestelde inkomens- en pensioenschade kan als een gevolg van de onrechtmatige besluiten geheel aan het Uwv worden toegerekend. Vernietiging uitspraak. Beroep gegrond. Vernietiging besluit. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het Uwv aan appellant een schadevergoeding van € 19.892,39 betaalt wegens gederfde WW-uitkering alsmede een schadevergoeding van € 9.179,- wegens gemiste aanspraken op premievrije voortzetting van ouderdomspensioen, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf 1 juni 2006, onderscheidenlijk 1 april 2008. Proceskostenveroordeling Uwv.
Uitspraak
14/2958 WW
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 april 2014, 13/3205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , Zweden (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.J.B. de Wolff, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Wolff. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.L. Nieuwenhuis, advocaat. Het onderzoek ter zitting is geschorst voor nader overleg tussen partijen.
Nadat gebleken was dat dit overleg niet tot overeenstemming tussen partijen heeft geleid, heeft appellant een vraag van de Raad beantwoord waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 19 oktober 2016. Namens appellant is verschenen mr. De Wolff. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.A.I. Gerards, advocaat.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 15 mei 2003 heeft het Uwv appellant met ingang van
2 april 2003 voor de duur van vijf jaar een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 40 arbeidsuren per week. Tevens is vastgesteld dat appellant gedurende 26,15 uur per week werkzaam is als zelfstandige en dat, zolang hij deze werkzaamheden blijft verrichten voor dit aantal uren of minder, dit geen gevolgen heeft voor zijn WW-uitkering.
Bij besluit van 9 december 2005 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 14 april 2003 herzien, omdat hij niet alle gewerkte uren als zelfstandige aan het Uwv heeft doorgegeven. Appellant heeft alleen zijn declarabele uren doorgegeven en niet ook zijn indirecte uren (reistijd, acquisitie en administratie). Bij besluit van 5 januari 2006 heeft het Uwv over de periode van 14 april 2003 tot en met 1 mei 2005 een bedrag van
€ 11.803,82 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de besluiten van 9 december 2005 en van 5 januari 2006.
Bij brief van 10 mei 2006 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat aangifte is gedaan bij de Officier van Justitie (OvJ) van het feit dat hij niet alle gewerkte uren aan het Uwv heeft doorgegeven, dat de OvJ mogelijk een onderzoek zal instellen en zal overgaan tot vervolging en dat, als de OvJ besluit dit niet te doen, het Uwv appellant een boete kan opleggen.
Bij brief van 15 mei 2006 heeft appellant het Uwv bericht dat hij met ingang van 7 mei 2006 geen WW-uitkering meer wil ontvangen. Appellant heeft, samengevat, verklaard dat de hele affaire met het Uwv, waarbij niet alleen de herziening en terugvordering van zijn WW-uitkering heeft plaatsgevonden, maar ook conservatoir beslag is gelegd op zijn woning en door het Uwv aangifte is gedaan bij het openbaar ministerie, hem zo heeft aangegrepen dat hij met het oog op zijn gezondheid en welzijn zijn aanspraken op WW-uitkering opgeeft, ook omdat het voor hem nog steeds zeer schemerig en onduidelijk is aan welke verplichtingen hij zich precies moet houden. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het Uwv bij besluit van
19 mei 2006 de WW-uitkering van appellant met ingang van 8 mei 2006 beëindigd. Het Uwv heeft appellant er in dit besluit op gewezen dat hij, indien hij binnen zes maanden toch nog WW-uitkering wenst te ontvangen, opnieuw een aanvraag kan doen. Appellant heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Nadat de OvJ op 7 juni 2006 had besloten om niet tot vervolging over te gaan, heeft het Uwv appellant bij besluit van 1 juni 2007 een boete opgelegd van € 1.188,- wegens schending van zijn inlichtingenplicht. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Uit een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de handhaving door het Uwv in het project “Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering” is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding).
In verband met deze herbeoordelingsoperatie heeft appellant het Uwv bij brief van 30 augustus 2010 verzocht om herbeoordeling van zijn zaak.
Bij besluit van 19 januari 2011 heeft het Uwv, na een herbeoordeling door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP, zijn besluiten van 9 december 2005 (herziening), 5 januari 2006 (terugvordering) en 1 juni 2007 (boete) gehandhaafd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 20 april 2012 heeft het Uwv, overeenkomstig het advies van de Bezwaaradviescommissie (BAC), het bezwaar gegrond verklaard en de besluiten van 9 december 2005, 5 januari 2006 en 1 juni 2007 herroepen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat niet kan worden vastgesteld dat de voorlichting aan appellant op het punt van de verplichting tot verantwoording van indirecte uren adequaat is geweest. Het Uwv heeft appellant de door hem betaalde terugvordering en boete gerestitueerd, vermeerderd met de wettelijke rente. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 6 juni 2012 heeft appellant het Uwv verzocht een schadebesluit te nemen. Volgens appellant kan uit het besluit van 20 april 2012 worden afgeleid dat de besluiten van 9 december 2005, 5 januari 2006 en 1 juni 2007 op onjuiste gronden zijn genomen en daarmee onrechtmatig zijn. Datzelfde geldt analoog voor de indertijd genomen aanzegging tot beslaglegging en het (doen) entameren van strafrechtelijke vervolging. Volgens appellant is duidelijk dat uitsluitend de thans onrechtmatig gebleken besluiten over zijn WW-aanspraken ertoe hebben geleid dat hij afstand heeft gedaan van zijn per 8 mei 2006 resterende uitkeringsaanspraken. Daarmee staat vast dat hij als gevolg van deze onrechtmatige besluiten, bezien in samenhang met de overige acties waarmee het Uwv indertijd zijn besluiten kracht bijzette, schade heeft geleden. Deze schade bestaat uit de gederfde bedragen aan
WW-uitkering over de periode van 8 mei 2006 (ingangsdatum beëindiging WW-uitkering) tot 1 april 2008 (maximale looptijd van zijn WW-recht), het verlies van zijn aanspraken op premievrije voortzetting van zijn ouderdomspensioen over die periode, en geleden immateriële schade, welke door appellant is begroot op € 5.000,-.
Bij besluit van 10 oktober 2012 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Volgens het Uwv heeft appellant bij zijn brief van 15 mei 2006 zelf te kennen gegeven dat hij geen prijs meer stelde op het verder ontvangen van WW-uitkering en heeft hij daarmee uit eigen beweging afstand gedaan van die uitkering. Het Uwv aanvaardt hiervoor geen aansprakelijkheid. Wat betreft het verzoek om vergoeding van immateriële schade acht het Uwv niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de herziening en terugvordering van WW-uitkering en de oplegging van de boete bij appellant sprake is (geweest) van dermate geestelijk leed, van ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten dat daarvoor een vergoeding in de rede ligt.
Bij besluit van 2 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2012 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv bestond er geen enkele aanleiding om de brief van 15 mei 2006 anders op te vatten dan als een weloverwogen besluit van appellant om, om hem moverende redenen, af te zien van verdere WW-rechten. Daarom is terecht geen aansprakelijkheid aanvaard voor de daaruit voortvloeiende materiële gevolgen. Het Uwv heeft ook zijn standpunt gehandhaafd dat bij appellant geen sprake is (geweest) van een dermate groot geestelijk leed, dat recht bestaat op vergoeding van immateriële schade.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant, over de periode vanaf 8 mei 2006, niet in aanmerking komt voor schadevergoeding, omdat hij zelf afstand heeft gedaan van zijn
WW-rechten. De door appellant onrechtmatig geachte besluiten van het Uwv zien slechts op de periode tot 1 mei 2005. Het wegvallen van WW-inkomsten vanaf 8 mei 2006 is dan ook louter een gevolg van de brief van appellant van 15 mei 2006. Daarom heeft de rechtbank het beroep voor zover dat betrekking heeft op vergoeding van materiële schade ongegrond verklaard. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer dan wel op persoonlijkheidsrechten.
In hoger beroep heeft appellant nogmaals benadrukt dat hij slechts om één reden heeft afgezien van zijn verdere aanspraken op WW-uitkering, namelijk omdat hij als gevolg van de wijze van uitvoeren door het Uwv in mei 2006 geen andere uitweg meer zag om schade aan zijn gezondheid en welzijn te voorkomen en dat zijn stap louter is ingegeven door besluiten van het Uwv die, naar thans vaststaat, niet in stand hebben kunnen blijven en onrechtmatig zijn. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat hij zijn besluit om af te zien van verdere WW-aanspraken niet uit vrije wil heeft genomen en heeft zij de stelselmatige schendingen van zijn rechten ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
Op verzoek van de Raad heeft appellant een gedocumenteerde opgave gedaan van de door hem beweerdelijk geleden schade. De schade wegens misgelopen WW-uitkering over de periode van 8 mei 2006 tot 1 april 2008 heeft appellant, rekening houdend met de door hem over dat tijdvak gedeclareerde uren en het geschatte aantal indirecte uren (reistijd, acquisitie en administratie), begroot op € 19.892,39 netto (€ 41.442,47 bruto). De schade als gevolg van gemiste aanspraken op premievrije voortzetting van het ouderdomspensioen over die periode is door appellant, aan de hand van beschikbare gegevens van de stichting FVP over de periode van 1 oktober 2003 tot 8 mei 2006, berekend op € 9.179,-. Appellant heeft tevens verzocht beide schadebedragen te vermeerderen met de wettelijke rente. Ten slotte heeft appellant verzocht om, indien de Raad tot toekenning van een schadevergoeding overgaat, daarbij te bepalen dat het Uwv hem zal vrijwaren voor aanspraken van de Belastingdienst ter zake van de schadevergoeding van € 19.892,39 wegens misgelopen WW-uitkering. Wat betreft de immateriële schade heeft appellant zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zijn door de rechtbank onderschreven standpunt gehandhaafd dat appellant niet in aanmerking komt voor schadevergoeding, omdat hij zelf geheel vrijwillig en welbewust afstand heeft gedaan van zijn verdere WW-rechten. Volgens het Uwv ontbreekt enig rechtens relevant causaal verband. Het Uwv heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de schade louter het gevolg is van een omstandigheid die aan appellant zelf moet worden toegerekend. Appellant is er in het besluit van 19 mei 2006 uitdrukkelijk op gewezen dat, als hij binnen zes maanden
(dus voor 8 november 2006) toch nog WW-uitkering wenst te ontvangen, hij opnieuw een
WW-uitkering kan aanvragen, maar hij heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Daarmee heeft appellant niet alleen nagelaten te voldoen aan zijn wettelijke plicht om zijn schade te beperken, maar deze schade zelf moedwillig veroorzaakt. Het Uwv heeft ook de omvang van de door appellant berekende (materiële) schade betwist. Volgens het Uwv zijn de door appellant als schade opgevoerde bedragen volstrekt oncontroleerbaar, omdat appellant, als gevolg van het prijsgeven van zijn aanspraken op WW-uitkering, zich tevens heeft onttrokken aan zijn verplichtingen zoals het in voldoende mate solliciteren en het voldoen aan de controlevoorschriften. De directe uren zijn weliswaar verantwoord, maar de indirecte uren kunnen niet meer worden nagegaan. Het Uwv heeft ook zijn standpunt over de vergoeding van immateriële schade gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
Een beslissing over de vergoeding van beweerdelijk geleden schade is een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, indien deze schade beweerdelijk het gevolg is van een besluit, of een daarmee gelijk te stellen handeling, waartegen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter mogelijk is (materiële connexiteit). Verder wordt het (hoger) beroep tegen een zelfstandig schadebesluit beoordeeld door de bestuursrechter die bevoegd is te oordelen over het (hoger) beroep tegen het schadeveroorzakende besluit (processuele connexiteit). Appellant heeft aan zijn verzoek om schadevergoeding de gestelde onrechtmatigheid van de besluiten van 9 december 2005, 5 januari 2006 en 1 juni 2007 ten grondslag gelegd. Daarmee is sprake van processuele en materiële connexiteit.
Het Uwv heeft ter zitting van de Raad op 16 december 2015 de onrechtmatigheid van de besluiten van 9 december 2005, 5 januari 2006 en 1 juni 2007 erkend. Daarmee staat ook vast dat deze onrechtmatigheid aan het Uwv moet worden toegerekend.
Tussen partijen is alleen nog in geschil of sprake is van een causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten van 9 december 2005, 5 januari 2006 en 1 juni 2007 en de door appellant gestelde schade bestaande uit de misgelopen WW-uitkering over de periode van
8 mei 2006 tot 1 april 2008, het verlies van zijn aanspraak op voortzetting van betaling van pensioenpremie door de stichting FVP over die periode en de gestelde immateriële schade. Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als het onderhavige zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit. Voorts komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (onder meer: de uitspraak van de Raad van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB: 2011:LJN BR0611).
Aannemelijk is dat, als het Uwv zijn besluiten van 9 december 2005 en 5 januari 2006 niet had genomen, appellant zijn aanspraken op zijn WW-uitkering niet had prijsgegeven en de door hem gestelde schade niet zou zijn ontstaan. Niet weersproken is immers dat zonder deze onrechtmatige besluiten het Uwv geen aangifte zou hebben gedaan bij de OvJ, dat er dan geen strafrechtelijke vervolging van appellant zou hebben gedreigd, noch een dreiging van een boeteoplegging zou zijn geweest en dat er dan geen conservatoir beslag zou zijn gelegd op de woning van appellant. Evenmin is weersproken dat appellant (enkel) wegens deze omstandigheden en de gevolgen daarvan voor zijn gezondheid zijn aanspraken op een
WW-uitkering heeft prijsgegeven en dat hij zonder de onrechtmatige besluiten in het genot van zijn WW-uitkering was gebleven. Daarmee is het causaal verband tussen de gestelde schade en de onrechtmatige besluiten, in de zin van een condicio sine qua non-verband, gegeven (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18). Vervolgens is aan de orde of de gestelde schade het Uwv als gevolg van de onrechtmatige besluiten kan worden toegerekend.
Zoals in 1.6 weergegeven is de informatievoorziening van het Uwv aan zelfstandigen in een aantal gevallen gebrekkig of onjuist geweest en heeft om die reden een herbeoordeling plaatsgevonden van ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en het opleggen van een boete. Ten aanzien van appellant heeft het Uwv, overeenkomstig het advies van de BAC, erkend dat niet is gebleken dat hij appellant in de periode die voorafging aan de onrechtmatige besluiten adequaat heeft geïnformeerd over de opgave van indirecte uren. Ook na het nemen van de onrechtmatige besluiten van 9 december 2005 en 5 januari 2006 heeft het Uwv appellant hierover, ondanks expliciete verzoeken van appellant daartoe, geen helderheid verschaft, terwijl het bij uitstek op de weg van het Uwv lag om helderheid te geven over de wijze waarop hij uitvoering geeft aan de wet- en regelgeving in dit verband. Daar komt bij dat het Uwv appellant in een brief van 10 mei 2006 heeft aangekondigd dat, als het openbaar ministerie hem niet strafrechtelijk zou vervolgen, hij in dat geval alsnog een bestuurlijke boete opgelegd kon krijgen (hetgeen het Uwv bij besluit van 1 juni 2007 ook heeft gedaan). Hierdoor verkeerde appellant op
15 mei 2006 nog steeds in onzekerheid over de vraag hoe hij op een correcte wijze aan zijn inlichtingenplicht kon voldoen. Als gevolg hiervan liep appellant bij voortzetting van zijn WW-uitkering een reëel risico dat hij bij een volgende schending van zijn inlichtingenplicht niet alleen opnieuw zou worden geconfronteerd met een herziening en terugvordering van zijn WW-uitkering, maar ook dat het Uwv opnieuw aangifte zou doen bij het openbaar ministerie en hij weer of alsnog strafrechtelijk zou worden vervolgd dan wel dat het Uwv hem een bestuurlijke boete zou opleggen, die bij recidive veel hoger zou uitvallen. Daarnaast hield het Uwv op dat moment nog vast aan zijn onrechtmatige besluiten tot herziening en terugvordering van WW-uitkering en werd appellant als gevolg van deze onrechtmatige besluiten geconfronteerd met een conservatoir beslag op zijn woning. Tegen deze achtergrond, en de ernstige sociale en psychische spanningen die een en ander met zich meebrachten, kan appellant in redelijkheid niet worden tegengeworpen dat hij op 15 mei 2006 zijn aanspraken op een WW-uitkering heeft prijsgegeven. De conclusie is dan ook dat de door appellant gestelde inkomens- en pensioenschade als een gevolg van de onrechtmatige besluiten geheel aan het Uwv kan worden toegerekend.
Het Uwv wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat appellant zijn schadebeperkingsplicht heeft geschonden door geen gebruik te maken van de mogelijkheid om binnen zes maanden na de beëindiging van zijn recht op WW-uitkering per 8 mei 2006 opnieuw een WW-uitkering aan te vragen. Behoudens dat in juni 2006 duidelijk was geworden dat het openbaar ministerie appellant niet strafrechtelijk zou vervolgen en dat appellant dus een boete tegemoet kon zien, zijn de omstandigheden als geschetst in 4.6 tussen 8 mei 2006 en 8 november 2006 niet gewijzigd. Appellant verkeerde nog altijd in onzekerheid over de vraag hoe hij op een correcte wijze aan zijn inlichtingenplicht kon voldoen. Met name had het Uwv appellant nog altijd geen helderheid verschaft over door hem op te geven uren. Er is dan ook geen aanleiding om de schadevergoedingsplicht van het Uwv op deze grond te verminderen.
Het Uwv heeft de door appellant gemaakte schatting van de schade, bestaande uit gemiste WW-uitkering over de periode van 8 mei 2006 tot 1 april 2008, zoals maandelijks nader gespecificeerd en rekening houdend met in die maanden ontvangen inkomsten, op een totaalbedrag van € 19.892,39 netto niet gemotiveerd bestreden. Deze schade komt daarom voor toewijzing in aanmerking. Ook voor de door appellant gestelde schade, bestaande uit gemiste aanspraken op premievrije voortzetting van zijn ouderdomspensioen van in totaal € 9.179,-, geldt dat deze door het Uwv niet gemotiveerd is bestreden en daarom voor toewijzing in aanmerking komt.
Appellant heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over beide schadebedragen. Ook deze vordering wordt toegewezen. Het Uwv is de wettelijke rente verschuldigd vanaf 1 juni 2006, zijnde de datum vanaf wanneer het Uwv geacht moet worden in verzuim te zijn gekomen met de betaling van de maandelijkse, gemiste WW-uitkering, waarbij uitgegaan dient te worden van de door appellant berekende maandbedragen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. De wettelijke rente over de schade als gevolg van de gemiste aanspraken op premievrije voortzetting van zijn ouderdomspensioen van € 9.179,- zal, zoals gevorderd, worden toegewezen met ingang van
1 april 2008.
Appellant heeft ook verzocht om, indien de Raad tot toekenning van een schadebedrag overgaat, te bepalen dat het Uwv hem zal vrijwaren voor aanspraken van de Belastingdienst ter zake van de aan hem uit te betalen schadevergoeding, voor zover deze betrekking heeft op misgelopen WW-uitkering. Dit verzoek zal worden afgewezen omdat de toe te kennen bedragen nettobedragen zijn en daarom nog niet vaststaat dat appellant belastingschade zal lijden. Appellant kan zich desgewenst wenden tot het Uwv met het verzoek hem te vrijwaren van eventuele aanspraken van de Belastingdienst ter zake van de schadevergoeding, voor zover deze betrekking heeft op misgelopen WW-uitkering.
Ook bij de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht
(onder meer: de uitspraak van 26 oktober 2012 ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169). Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat in gevallen als deze in de regel wel sprake zal zijn van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan.
Het is evident dat de besluiten tot herziening en terugvordering van WW-uitkering en de daaruit voortvloeiende beslissingen van het Uwv appellant hebben aangegrepen. Appellant is er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij hierdoor zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer dan wel op andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW. Appellant heeft zich met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade gerefereerd aan het oordeel van de Raad. Het Uwv heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade op goede gronden afgewezen.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.12 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het Uwv aan appellant een schadevergoeding van
€ 19.892,39 betaalt wegens gederfde WW-uitkering alsmede een schadevergoeding van € 9.179,- wegens gemiste aanspraken op premievrije voortzetting van ouderdomspensioen, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf 1 juni 2006, onderscheidenlijk 1 april 2008.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, in beroep en in hoger beroep worden begroot op € 7.425,-. Daarbij wordt uitgegaan van 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke beantwoording van een vraag van de Raad, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad, 0,5 punt voor de beantwoording van de aanvullende vraag van de Raad en 0,5 punt voor het verschijnen op de tweede zitting van de Raad, totaal: 7,5 punten. Tevens wordt uitgegaan van wegingsfactor 2 (zwaar), zoals door appellant is verzocht, wegens de bewerkelijkheid van de zaak. De waarde per punt bedraagt € 495,-. De reiskosten in beroep en in hoger beroep worden begroot op in totaal € 508,66 (voor vervoerskosten van [woonplaats] naar luchthaven [luchthaven 1] , het vliegticket van [luchthaven 1] naar [luchthaven 2] en de reiskosten van [luchthaven 2] naar [plaatsnaam 1] onderscheidenlijk [plaatsnaam 2] en retour). De voor vergoeding in aanmerking te nemen proceskosten bedragen in totaal € 7.933,66.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het besluit van 2 mei 2013;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellant aan schadevergoeding betaalt een bedrag van € 19.892,39 ter zake van gederfde WW-uitkering, alsmede een bedrag van € 9.179,- ter zake van gemiste aanspraken op premievrije voortzetting van ouderdomspensioen, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente zoals vermeld in 4.9;
- -
-
wijst af het meer of anders gevorderde;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de door appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep gemaakte kosten tot een totaalbedrag van € 7.933,66;
- -
-
bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) B. Dogan
GdJ