Centrale Raad van Beroep, 22-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1130, 15/6760 WLZ
Centrale Raad van Beroep, 22-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1130, 15/6760 WLZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 maart 2017
- Datum publicatie
- 23 maart 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:1130
- Zaaknummer
- 15/6760 WLZ
- Relevante informatie
- Wet langdurige zorg, Wet langdurige zorg art. 3.2.5, Besluit langdurige zorg [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024], Besluit langdurige zorg [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 3.3.1.1, Besluit langdurige zorg [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 3.3.2.1, Besluit langdurige zorg [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 3.3.2.3, Regeling langdurige zorg [Tekst geldig vanaf 20-04-2023 tot 01-07-2023], Regeling langdurige zorg [Tekst geldig vanaf 20-04-2023 tot 01-07-2023] art. 4.1, Regeling langdurige zorg [Tekst geldig vanaf 20-04-2023 tot 01-07-2023] art. 4.2, Regeling langdurige zorg [Tekst geldig vanaf 20-04-2023 tot 01-07-2023] art. 4.3, Regeling langdurige zorg [Tekst geldig vanaf 20-04-2023 tot 01-07-2023] art. 4.4
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de regels van het Blz en de Rlz dwingendrechtelijk van aard en limitatief gesteld zijn. Dat deze regels geen hardheidsclausule of een coulanceregeling bevatten en geen ruimte bieden om rekening te houden met bijzondere omstandigheden, is niet in strijd met de Wlz. Ook valt niet in te zien dat dit strijdig is met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellante met de vastgestelde eigen bijdrage niet onder de zak- en kleedgeldnorm uitkomt.
Uitspraak
15/6760 WLZ
Datum uitspraak: 22 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2015, 15/2856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CAK
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Jankie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Namens appellante is mr. Jankie verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Mahabali-Somai.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt zorg met verblijf in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) waarvoor zij een eigen bijdrage is verschuldigd.
Bij besluit van 14 januari 2015 heeft CAK de eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2015 vastgesteld op € 158,82 per maand. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Zij stelt dat zij de eigen bijdrage niet kan betalen en dat deze niet strookt met het gekorte pensioen dat zij op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangt. Volgens haar is sprake van ongelijke behandeling onder Nederlanders. Omdat zij in Suriname is geboren toen Suriname nog tot het Koninkrijk der Nederlanden behoorde, meent zij dat haar AOW‑pensioen niet gekort mag worden. Het gekorte AOW-pensioen is volgens haar in strijd met diverse internationale bepalingen en werkt in haar geval onredelijk hard door.
Bij besluit van 2 april 2015 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 januari 2015 ongegrond verklaard. CAK heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. De berekening van de eigen bijdrage is gebaseerd op de regels die hiervoor in het Besluit langdurige zorg (Blz) en de Regeling langdurige zorg (Rlz) dwingend zijn voorgeschreven. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake omdat de eigen bijdrage bij appellante op dezelfde wijze is berekend als bij andere klanten van CAK. Bij de berekening is rekening gehouden met de kosten die in artikel 3.3.2.3 van het Blz zijn genoemd en met een aftrekpost voor zak- en kleedgeld. Het laatstgenoemde bedrag heeft appellante om voor haar overige uitgaven te gebruiken.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Volgens haar is het recht op een menswaardig bestaan geschonden omdat haar inkomen ver ligt onder de normen om van rond te komen. Volgens haar is de beslagvrije voet niet in acht genomen waardoor zij onder het bestaansminimum uitkomt. Zij handhaaft haar grond dat sprake is van ongelijke behandeling tussen Nederlanders met wel of geen gekort AOW‑pensioen en doet in dat verband een beroep op diverse internationale bepalingen. Zij meent dat CAK in haar omstandigheden aanleiding had moeten zien om de eigen bijdrage voor 2015 te matigen of op nihil te stellen. Zij meent dat ten onrechte geen beroep op een hardheidsclausule kan worden gedaan.
In verweer heeft CAK toegelicht dat de beslagvrije voet voor iemand in een instelling voor 2015 € 2.750,04 bedraagt. Bij appellante is rekening gehouden met een aftrekpost voor zak- en kleedgeld van € 3.517,-. Dit is het bedrag dat appellante wettelijk gezien mag overhouden. De berekening is overeenkomstig de regelgeving gebaseerd op het peiljaar dat twee jaar eerder ligt. Als sprake is van een zodanige daling van het inkomen ten opzichte van het peiljaar dat een betrokkene onder de zak- en kleedgeldgrens komt, kan een aanvraag om aanpassing worden gedaan. Volgens CAK is er geen strijd met de door appellante genoemde internationale bepalingen en ook niet met de door haar genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Gelet op de toepasselijke regelgeving is een hardheidsclausule of een belangenafweging niet aan de orde. Uit wat appellante heeft aangevoerd, blijkt volgens CAK ook niet van een zodanige bijzondere situatie dat van de wettelijke voorschriften zou moeten worden afgeweken.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij het volgende overwogen, waarbij appellante als eiseres is aangeduid en CAK als verweerder:
“4.3. Niet is in geschil dat verweerder bij de vaststelling van de eigen bijdrage van het juiste bedrag aan belastbaar loon in het peiljaar 2013 en loonheffing is uitgegaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op correcte wijze, gelet op de geldende regelgeving, de eigen bijdrage van eiseres heeft berekend. In de regelgeving staat nauwkeurig omschreven op welke wijze de eigen bijdrage wordt berekend. Het belastbaar inkomen is verminderd met de loonheffing, de door de wetgever vastgestelde premie voor de zorgverzekering, het door de wetgever bepaalde bedrag aan zak- en kleedgeld en een aftrekpost voor een verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft. Aan de hand van het resterende inkomen oftewel het bijdrageplichtig inkomen, is de eigen bijdrage berekend.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zijn de bepalingen van het Bbz en de Brz dwingendrechtelijk van aard en limitatief gesteld. Zij bevatten geen hardheidsclausule of een coulanceregeling en bieden verweerder geen ruimte om rekening te houden met bijzondere omstandigheden. Dit is niet in strijd met de AWBZ (thans Wlz) en ook valt niet in te zien dat dit strijdig is met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 4 juli 2012, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2012:BX1272. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat niet hetzelfde heeft te gelden voor de bepalingen in de opvolgende regelingen, te weten het Blz en de Rlz.
Gelet op het onder 4.4 overwogene bieden de bepalingen van het Blz en de Rlz verweerder dus geen ruimte om andere kosten of kosten in een andere omvang als daarin bepaald in mindering te brengen op het bijdrageplichtig inkomen. Artikel 3.3.2.3, eerste lid, onder b, van het Blz schrijft dwingend voor welke kosten bij de berekening van het bijdrageplichtig inkomen als aftrekpost in aanmerking dienen te worden genomen. Toegestaan als aftrekpost zijn onder andere een bedrag van € 1.201,17 aan premie zorgverzekering en een bedrag van € 3.517,- aan zak- en kleedgeld, welke bedragen verweerder op juiste wijze op het belastbaar inkomen in mindering heeft gebracht. De aftrekpost voor zak- en kleedgeld is gerelateerd aan artikel 23 van de Participatiewet. In dit artikel is het bedrag voor zak- en kleedgeld voor personen die in een inrichting verblijven vastgesteld, ter garantie van een bestaansminimum. Dit bedrag wordt zak- en kleedgeld genoemd, omdat in de overige kosten van het levensonderhoud door het verblijf in de inrichting reeds is voorzien. De aftrekpost zak- en kleedgeld heeft dan ook betrekking op de door eiseres genoemde premie voor een uitvaartverzekering, waskosten, toiletartikelen en kleding. Met de door eiseres genoemde omstandigheden dat zij schulden heeft die zij moet aflossen heeft verweerder voorts terecht geen rekening gehouden omdat, zoals hierboven reeds is overwogen, het Blz en de Rlz niet voorzien in een hardheidsclausule die het mogelijk maakt om de eigen bijdrage te matigen op grond van deze omstandigheden.”
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Haar betoog vormt in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd.
CAK bepleit bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 3.2.5, eerste en tweede lid van de Wlz bepaalt:
“1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het recht op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde de kosten daarvan gedeeltelijk draagt. De eigen bijdrage kan verschillen naar gelang de groep waartoe de verzekerde behoort, de zorg die verstrekt wordt en de wijze waarop het recht op zorg tot gelding wordt gebracht, en kan mede afhankelijk gesteld worden van het inkomen en vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het inkomen en vermogen, bedoeld in het eerste lid, worden bepaald.”
Artikel 3.3.1.1, eerste lid, van het op artikel 3.2.5, eerste en tweede lid, gebaseerde Blz bepaalt:
“1. De verzekerde van achttien jaar of ouder draagt bij in de kosten van de zorg.”
Artikel 3.3.2.1, eerste lid aanhef en onder a, en tweede lid, van het Blz bepaalt:
“1. De eigen bijdrage bedraagt per maand een twaalfde gedeelte van het
bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.3.2.3, voor:
a. de ongehuwde verzekerde die in een instelling verblijft,
2. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, bedraagt niet meer dan € 2.284,60 per maand.”
Artikel 3.3.2.3, eerste lid, van het Blz bepaalt:
“1.Het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in artikel 3.3.2.1, eerste lid, wordt als volgt berekend:
a. het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk de gehuwde verzekerden tezamen wordt verminderd met de door die verzekerde onderscheidenlijk die verzekerden verschuldigde of ingehouden belasting;
b. op het met toepassing van onderdeel a berekende bedrag worden in mindering gebracht:
1°. 15% van de netto-opbrengst van in het voorafgaande kalenderjaar verrichte arbeid van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering ingevolge de Ziektewet dan wel, indien dit onbekend of niet beschikbaar is, 15% van de redelijkerwijs te verwachten netto-opbrengst van in het lopende kalenderjaar verrichte arbeid, van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering ingevolge de Ziektewet;
2°. het in het peiljaar geldende bedrag voor zak- en kleedgeld, premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag, een aftrekpost die verschillend kan zijn voor een verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en een verzekerde die die leeftijd nog niet heeft bereikt of extra vrijlatingen, een en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels;
3°. op aanvraag van de verzekerde, de in het peiljaar geldende uitkering op grond van artikel 14 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 of op grond van artikel 20 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945;
c. het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden.”
Artikel 4.1 van het op artikel 3.3.2.3, eerste lid, van het Blz gebaseerde Rlz bepaalt:
“Ingevolge artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, van het Besluit worden op het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel, in mindering gebracht:
a. een bedrag voor zak- en kleedgeld, genoemd in artikel 4.2;
b. een bedrag in verband met de premie zorgverzekering, genoemd in artikel 4.3;
c. een aftrekpost, genoemd in artikel 4.4, en
d. een extra vrijlating, genoemd in artikel 4.5.”
Artikel 4.2, aanhef en onder a, van de Rlz bepaalt:
“Het bedrag voor zak- en kleedgeld, bedoeld in artikel 4.1, aanhef en
onder a, bedraagt:
a. voor de ongehuwde verzekerde: € 3.517;”
Artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder a en tweede lid, aanhef en onder a, van de Rlz bepaalt:
“1. Het bedrag in verband met de premie zorgverzekering, bedoeld in artikel 4.1, aanhef en onder b, bedraagt:"
a. voor de ongehuwde verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt: € 1.478 vermeerderd met 5,65% van het inkomen, met dien verstande dat ten minste € 2.261,17 en ten hoogste € 4.351,19 in mindering wordt gebracht;
2. Indien de verzekerde op 1 januari van het peiljaar aanspraak had op een zorgtoeslag wordt op de aftrek, bedoeld in het eerste lid, in mindering gebracht:
a. voor de verzekerde die ongehuwd is: een bedrag van € 1.060, met dien verstande dat als zijn inkomen € 19.043 of meer bedraagt dit bedrag wordt verminderd met 8,713% van het verschil tussen zijn inkomen en € 19.043;”
Artikel 4.4, aanhef en onder b, van de Rlz bepaalt:
“Het bedrag van de aftrekpost, bedoeld in artikel 4.1, aanhef en onder c, bedraagt:
b. voor de verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt: € 965.”
Tussen partijen is niet in geschil dat CAK op grond van bovengenoemde bepalingen de eigen bijdrage op juiste wijze heeft berekend. De berekening van de eigen bijdrage volgens deze bepalingen komt overeen met de berekening zoals die voor de inwerkingtreding van de Wlz met ingang van 1 januari 2015 op grond van het bepaalde krachtens en bij de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) plaatsvond. Er zijn geen aanknopingspunten dat de onder de AWBZ tot stand gekomen rechtspraak, zie de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 4 juli 2012, onder de Wlz niet zijn gelding heeft gehouden. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de regels van het Blz en de Rlz dwingendrechtelijk van aard en limitatief gesteld zijn. Dat deze regels geen hardheidsclausule of een coulanceregeling bevatten en geen ruimte bieden om rekening te houden met bijzondere omstandigheden, is niet in strijd met de Wlz. Ook valt niet in te zien dat dit strijdig is met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellante met de vastgestelde eigen bijdrage niet onder de zak- en kleedgeldnorm uitkomt. De Raad kan zich vinden in wat de rechtbank daarover bij 4.5 heeft overwogen en verwijst daar naar.
Het beroep op de vele internationale bepalingen, nog daargelaten de vraag of sprake is van directe werking, slaagt niet. Appellante heeft deze bepalingen genoemd omdat zij recht heeft op een bepaald bestaansminimum. Zij meent dat sprake is van discriminatie nu zij met haar Surinaamse achtergrond geen recht heeft op een ongekort AOW-pensioen. Appellante heeft deze gronden eerder aangevoerd in een geschil met CAK over de eigen bijdrage op grond van de AWBZ. In de uitspraak van 16 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU5098, heeft de Raad deze gronden verworpen. Gelet op wat bij 4.2 is overwogen, kunnen deze gronden onder de Wlz evenmin doel treffen. Bovendien gaat appellante eraan voorbij dat, zoals CAK ter zitting heeft toegelicht, uit de berekeningssystematiek van de eigen bijdrage volgt dat een hoger AOW-pensioen een hogere eigen bijdrage tot gevolg zal hebben.
Uit wat bij 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Ter zitting heeft appellante voor het eerst een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het voor de behandeling van het beroep verschuldigde griffierecht. Dit verzoek is niet voor het einde van de betalingstermijn, zie ECLI:NL:CRVB:2015:284, kenbaar gemaakt en kan reeds daarom niet worden gehonoreerd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, als voorzitter en A.J. Schaap en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N. van Rooijen
IvR