Home

Centrale Raad van Beroep, 29-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1204, 15/5445 WW

Centrale Raad van Beroep, 29-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1204, 15/5445 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 maart 2017
Datum publicatie
30 maart 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1204
Zaaknummer
15/5445 WW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering WW-uitkering. Boete. Inkomsten uit arbeid. Schending van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

15/5445 WW

Datum uitspraak: 29 maart 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

1 juli 2015, 15/1575 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Hoogendonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogendonk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is met ingang van 1 april 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De WW-uitkering is beëindigd per 1 juli 2013 wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.

1.2.

Bij brief van 14 mei 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat uit controle is gebleken dat hij van 1 mei 2012 tot en met 30 juni 2013 heeft gewerkt bij [de B.V.]. ([de B.V.]) en uit deze dienstbetrekking inkomsten heeft genoten. Appellant is meegedeeld dat, indien deze informatie juist is, het Uwv voornemens is de teveel betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 41.209,46 van hem terug te vorderen en om hem een boete op te leggen van € 41.209,46. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 25 mei 2014 en verklaard dat hij het Uwv schriftelijk heeft geïnformeerd over de veranderingen in zijn arbeidssituatie.

1.3.

Bij besluit van 28 mei 2014 (besluit 1) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 30 april 2012 herzien (lees: ingetrokken) en over de periode van 30 april 2012 tot en met 30 juni 2013 een bedrag van € 41.206,46 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.

1.4.

Bij een ander besluit van 28 mei 2014 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 41.209,46 wegens schending van zijn inlichtingenverplichting.

1.5.

Bij besluit van 10 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant voor zover dat was gericht tegen de opgelegde boete gegrond verklaard, besluit

2 herroepen en aan appellant een boete opgelegd van € 7.800,-. Voor het overige heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van zijn werkzaamheden bij [de B.V.]. Uit het dossier blijkt niet dat appellant op enig moment een wijzigingsformulier heeft ingediend waarin hij zijn werkhervatting per

1 mei 2012 aan het Uwv heeft doorgegeven. Het door appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar overgelegde kopie van een wijzigingsformulier, gedateerd op 16 april 2012, heeft het Uwv niet ontvangen. Appellant heeft ook geen bewijs overgelegd dat hij dit formulier, zoals hij heeft gesteld, heeft afgegeven. Uit de door appellant in bezwaar overgelegde verklaring van [H.] over een telefoongesprek op 29 juni 2012 blijkt niet dat appellant tijdens dit telefoongesprek heeft doorgegeven dat hij per 1 mei 2012 werk heeft gevonden. Ook anderszins heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn werkhervatting aan het Uwv heeft doorgegeven. Bovendien had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij ten onrechte uitkering ontving, omdat hij naast zijn inkomsten in verband met de volledige werkhervatting nog steeds zijn volledige WW-uitkering ontving en tevens post van het Uwv, waaronder de betaalspecificaties en jaaropgaven. Het Uwv heeft de hoogte van de boete verlaagd naar € 7.800,- op grond van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754).

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat hij omstreeks 16 april 2012 een wijzigingsformulier over zijn inkomen persoonlijk bij het Uwv heeft afgeleverd. Het Uwv heeft de ontvangst hiervan betwist en appellant heeft geen bewijsstukken hiervan overgelegd. De rechtbank heeft ook niet aannemelijk geacht dat appellant zijn werkhervatting per mei 2012 op 29 juni 2012 telefonisch heeft doorgegeven aan het Uwv. Het Uwv heeft verklaard dat in de beschikbare systemen geen registratie van dit door appellant genoemde telefonisch contact staat vermeld en de door appellant in bezwaar overgelegde verklaring van getuige [H.] van 4 november 2014 over het gesprek van

29 juni 2012 is onvoldoende concreet. Uit die verklaring volgt niet dat appellant tijdens dit telefoongesprek aan het Uwv heeft doorgegeven dat hij per mei 2012 werk heeft gevonden. Weliswaar staat in de in beroep overgelegde verklaring van [H.] van 4 juni 2015 vermeld dat appellant in het gesprek van 29 juni 2012 tegenover mevrouw [R.] van het Uwv zou hebben verklaard dat hij werk heeft gevonden, maar gezien het tijdsverloop kan volgens de rechtbank aan deze verklaring niet de betekenis worden toegekend, die appellant daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant zijn werkhervatting vanaf mei 2012 niet uit eigen beweging zo spoedig mogelijk heeft doorgegeven aan het Uwv en dat hij daarom zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het Uwv was verplicht de WW-uitkering van appellant te herzien over de periode van 30 april 2012 tot en met

30 juni 2013 en om de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug te vorderen.

2.2.

Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank overwogen dat appellant van de schending van zijn inlichtingenverplichting zowel een objectief als subjectief verwijt kan worden gemaakt en dat er geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank heeft de door het Uwv opgelegde boete van € 7.800,-, gelet op de ernst en duur van de overtreding en op de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden, evenredig geacht.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij wel aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Volgens appellant heeft hij het wijzigingsformulier persoonlijk aan het Uwv overhandigd, maar heeft hij hiervan geen bewijs omdat de medewerker bij de balie hem heeft verteld dat een ontvangstbevestiging niet nodig was en daarom niet werd verstrekt. Daarnaast blijkt volgens appellant uit de aanvullende verklaring van getuige [H.] duidelijk dat hij (ook) telefonisch aan het Uwv heeft meegedeeld dat hij een nieuwe baan heeft gevonden. Omdat appellant wel aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan was er geen grond voor de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering. Er was ook geen grond voor het opleggen van een boete. Mocht de Raad van oordeel zijn dat er wel reden was om een boete op te leggen, dan blijft appellant van mening dat de boete te hoog is.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking en terugvordering

4.1.1.

Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.

4.1.2.

Indien een werknemer niet aan deze inlichtingenverplichting voldoet, is het Uwv op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW gehouden de WW-uitkering te herzien of in te trekken, indien als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verleend.

4.1.3.

Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.

4.2.

Het besluit tot intrekking en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Het voorgaande betekent dat de vraag voorligt of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant verzuimd heeft melding te doen van zijn werkzaamheden.

4.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant zijn werk bij [de B.V.] heeft hervat en dat hij dit moest melden aan het Uwv. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij aan die verplichting heeft voldaan door overhandiging van het wijzigingsformulier van 16 april 2012 aan het Uwv. Het Uwv heeft de ontvangst van dit wijzigingsformulier steeds ontkend en appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit de afgifte van dit formulier bij het Uwv blijkt. Bovendien heeft appellant met betrekking tot de afgifte van het wijzigingsformulier wisselende verklaringen afgelegd. Tijdens de hoorzitting in bezwaar en de zitting bij de Raad heeft appellant verklaard dat hij het wijzigingsformulier heeft afgegeven bij het Uwv Werkbedrijf Leidsche Rijn, dat bij hem om de hoek was gevestigd, terwijl hij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat hij het wijzigingsformulier heeft overhandigd op het Uwv kantoor aan de Moeder Theresalaan te Utrecht. Evenmin is gebleken dat appellant een medewerker van het Uwv tijdens het telefoongesprek op 29 juni 2012 heeft geïnformeerd over zijn werkhervatting. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven. Ofschoon appellant over een periode van ruim een jaar, naast zijn salaris bij [de B.V.], een ongewijzigde WW-uitkering heeft ontvangen, die ook na inhouding van de kinderalimentatie van een aanzienlijke omvang was, heeft hij niet alsnog contact opgenomen met het Uwv om te melden dat hij per 1 mei 2012 was gaan werken bij [de B.V.]. De verklaring van appellant ter zitting dat deze betalingen hem niet waren opgevallen is niet geloofwaardig en komt voor zijn risico. Ook naar aanleiding van de hem per post toegezonden betaalspecificaties en jaaropgave van zijn WW-uitkering heeft appellant geen contact opgenomen met het Uwv. Op de brief van het Uwv van 14 mei 2014 heeft hij pas op 28 mei 2014 gereageerd en daarbij volstaan met de mededeling dat hij het Uwv schriftelijk heeft geïnformeerd over de veranderingen in zijn arbeidssituatie, zonder daarbij te vermelden hoe, bij wie en wanneer hij dat zou hebben gedaan. Appellant heeft pas tijdens de hoorzitting in bezwaar voor het eerst gesteld dat hij het wijzigingsformulier bij het Uwv heeft afgegeven en toen een kopie van een op 16 april 2012 gedateerd wijzigingsformulier overgelegd. Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant het Uwv niet heeft geïnformeerd over zijn werkzaamheden bij [de B.V.] en daarmee zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen.

4.4.

Het oordeel van de rechtbank dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het Uwv over de periode van 30 april 2012 tot en met 30 juni 2013 appellant ten onrechte WW-uitkering heeft verstrekt en daarom de WW-uitkering over die periode terecht heeft ingetrokken, is juist. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv gehouden was de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over die periode tot een bedrag van € 41.206,49 van appellant terug te vorderen, wordt eveneens onderschreven.

Boete

4.5.

Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.

4.6.

Artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bevat de waarborg dat een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld – een boeteoplegging wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging – voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Deze waarborg brengt mee dat het Uwv feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet aantonen dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd uitkering is betaald. In geval van twijfel dient aan de uitkeringsontvanger het voordeel van de twijfel te worden gegund (zie onder meer de uitspraak van de Raad van

1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2068). De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is dus zwaarder dan die bij toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterechte of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt met zich dat het Uwv moet aantonen dat appellant het wijzigingsformulier niet heeft ingeleverd bij het Uwv en het Uwv ook niet telefonisch heeft geïnformeerd over zijn werkhervatting. Anders dan bij de onder 4.2 opgeworpen vraag is dus niet voldoende dat slechts aannemelijk wordt gemaakt dat appellant het wijzigingsformulier niet heeft ingeleverd en het Uwv ook niet telefonisch heeft geïnformeerd over zijn werkhervatting.

4.7.

Op grond van de in 4.3 genoemde feiten en omstandigheden heeft het Uwv niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van zijn werkzaamheden bij [de B.V.] in de periode van 1 mei 2012 tot en met 30 juni 2013. Het staat buiten twijfel dat appellant het Uwv niet heeft geïnformeerd over zijn werkhervatting bij [de B.V.].

4.8.

Appellant kan ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt worden gemaakt. Appellant is er bij het besluit van 20 april 2011 tot toekenning van zijn WW-uitkering uitdrukkelijk op gewezen dat hij wijzigingen in zijn situatie of inkomen meteen moest doorgeven aan het Uwv.

4.9.

Evenals de rechtbank acht de Raad de opgelegde boete van € 7.800,-, gelet op de ernst en duur van de overtreding en op de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden, evenredig. In de omstandigheid dat de onverschuldigd betaalde

WW-uitkering bruto wordt teruggevorderd is geen grond gelegen om de boete, wegens verminderde verwijtbaarheid, op een lager bedrag vast te stellen.

4.10.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) G.J. van Gendt

CVG