Centrale Raad van Beroep, 14-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1206, 15/3427 WWB
Centrale Raad van Beroep, 14-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1206, 15/3427 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 maart 2017
- Datum publicatie
- 3 april 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:1206
- Zaaknummer
- 15/3427 WWB
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:18, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:24, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 18a
Inhoudsindicatie
Niet-verschoonbare termijnoverschrijding indienen bezwaarschrift tegen besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand en boetebesluit. Het nadere besluit over de boete wordt wel inhoudelijk beoordeeld; geen procesbelang bij beoordeling van het eerdere boetebesluit.
Uitspraak
15/3427 WWB, 16/6984 WWB
Datum uitspraak: 14 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 april 2015, 14/4249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.M. Kools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 28 oktober 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Vanaf 6 november 2012 was ten behoeve van appellant, [Naam bewindvoerder K] (K) bewindvoerder. Op 30 mei 2014 is K overleden. Bij beschikking van 24 juni 2014 van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant is een opvolgend bewindvoerder benoemd.
Na melding van inschrijving van mevrouw [naam P] (P) en haar zoon op 24 september 2013 in de basisregistratie personen (BRP) op het adres van appellant, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is appellant op 24 oktober 2013 door [naam A], consulent BO, en
[naam B], casemanager inkomen, gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn opgenomen in een rapport van 11 november 2013.
Bij besluit van 18 november 2013 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 22 mei 2013 tot 1 oktober 2013 (periode in geding) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.647,96 van appellant teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij met P een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, dat P geen informatie over haar inkomsten/vermogen wilde verstrekken en dat het recht op bijstand over de periode in geding niet is vast te stellen.
Bij besluit van 15 januari 2014 (besluit 2) heeft het college met verwijzing naar besluit 1 aan appellant een boete van € 2.647,96 opgelegd op de grond dat hij zijn gewijzigde woon- en leefsituatie niet heeft gemeld.
Appellant heeft bij brief van 12 juni 2014, aangevuld bij brief van 26 september 2014, bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 en 2.
Bij besluit van 28 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt en dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Het feit dat K appellant niet tijdig heeft geïnformeerd over de besluiten 1 en 2 heeft het college, onder verwijzing naar de uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3575, voor rekening en risico van appellant gelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant is de termijnoverschrijding verschoonbaar. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij werd bijgestaan door K en dat na diens overlijden is gebleken dat K niet aan zijn verplichtingen als bewindvoerder voldeed en dat zijn administratie niet op orde was. Volgens appellant heeft K verzuimd hem te informeren over de door het college genomen besluiten 1 en 2. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat wethouder H. Kokke van de gemeente Tilburg heeft toegezegd dat cliënten van K niet de dupe zouden worden van de nalatigheid van K. Appellant doet zodoende een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4. Bij besluit van 11 november 2015 heeft het college ambtshalve de boete verlaagd en vastgesteld op € 1.323,98.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak: intrekking en terugvordering
Tussen partijen is niet in geding dat het bezwaarschrift tegen besluit 1 buiten de bezwaartermijn is ingediend.
Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 14 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2297), komt nalatigheid van een bewindvoerder voor rekening en risico van betrokkene. In dit geval bestaat geen aanleiding daarover anders te oordelen.
Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, reeds omdat van de kant van het college geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan aan appellant.
Aangevallen uitspraak: boete
Nu het college met het nader besluit alsnog een inhoudelijke beslissing op bezwaar heeft genomen, is er geen procesbelang meer bij een oordeel in hoger beroep over de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het bezwaar tegen besluit 2.
Uit 5.1 tot en met 5.4 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op besluit 1. Uit 5.5 volgt dat het hoger beroep
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover de aangevallen uitspraak ziet op besluit 2.
Nader besluit
Het nader besluit zal met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling worden betrokken.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de WWB, onderdeel van de Wet aanscherping en handhaving sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) en in werking getreden per
1 januari 2013, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van, voor zover van belang, de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
Zoals eerder is overwogen (uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451), brengt de omstandigheid dat een op schending van de inlichtingenverplichting gegronde intrekking van bijstand vaststaat niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in het geding met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het college stelt zich op het standpunt dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij van 22 mei 2013 tot 1 oktober 2013 met P een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Daaraan heeft het college uitsluitend ten grondslag gelegd dat appellant op 24 oktober 2013 heeft verklaard dat P per 22 mei 2013 naar [woonplaats] is verhuisd en bij hem is ingetrokken.
Appellant betwist dat hij met P een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en stelt daartoe onder meer dat P niet meer dan twee tot drie dagen bij hem verbleef, omdat haar zoon in België op school zat.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) dient het college bij een boeteoplegging aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de WWB. In dit geval zal het college dus moeten aantonen dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Met de enkele verklaring van appellant op 24 oktober 2013 dat P per 22 mei 2013 naar [woonplaats] is verhuisd en bij hem is ingetrokken, heeft het college niet aangetoond dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met P heeft gevoerd. In ieder geval is die verklaring op zichzelf onvoldoende om te kunnen vaststellen dat P in die periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Meer of andere onderzoeksgegevens met vermelding van concrete feiten en omstandigheden over het verblijf van P in de woning van appellant ontbreken. Voor de beantwoording van de vraag of P in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat zij en haar zoon met ingang van 24 september 2013 in de BRP op het adres van appellant stonden ingeschreven. Vergelijk de uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432. Uit de hiervoor genoemde verklaring van appellant kan evenmin worden opgemaakt dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen appellant en P. Het college heeft verder ook niet onderzocht of daarvan sprake was.
Uit 5.14 volgt dat het college niet heeft aangetoond dat appellant onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt. Het college was dan ook niet bevoegd om op grond van
artikel 18a van de WWB appellant een boete op te leggen. Dit betekent dat het beroep tegen het nader besluit gegrond zal worden verklaard en het nader besluit zal worden vernietigd. Daarmee komt de boete te vervallen.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 495,- in bezwaar, € 990,- in beroep en op € 495,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het besluit 1 betreft;
- verklaart het hoger beroep voor zover het betrekking heeft op het bezwaar tegen besluit 2
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 november 2015 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.E. Bon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.