Centrale Raad van Beroep, 29-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1213, 15/2074 WIA
Centrale Raad van Beroep, 29-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1213, 15/2074 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 maart 2017
- Datum publicatie
- 3 april 2017
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:1213
- Zaaknummer
- 15/2074 WIA
Inhoudsindicatie
Eerste arbeidsongeschiktheidsdag door Uwv niet juist vastgesteld. Onjuiste medische grondslag. Reeds in 2009 was sprake van ernstige en blijvende klachten, voortkomend uit een combinatie van de stoornis van Asperger en trekken van persoonlijkheidsstoornissen.
Uitspraak
15/2074 WIA
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
17 februari 2015, 14/2897 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Appellant en mr. Brauer zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Het Uwv heeft appellant van 3 juli 2006 tot 16 mei 2009 in verband met werkloosheid uit arbeid als huismeester voor 40 uur per week, in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft daarna gewerkt in dienstverbanden van 1 mei 2007 tot en met 31 oktober 2007, 9 september 2008 tot en met 31 december 2008 en 15 maart 2009 tot en met 15 april 2009, afgewisseld met tijdvakken van WW-uitkering. Appellant heeft zich op 15 mei 2009 ziek gemeld, waarna hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend. Het Uwv heeft hem met ingang van 23 juni 2009 geschikt geacht voor zijn arbeid in de zin van de ZW. Appellant is met ingang van 23 juni 2009 hersteld verklaard. Van 15 september 2010 tot 1 augustus 2011 heeft hij gedurende 20 uur per week in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) gewerkt. Met ingang van
1 augustus 2011 ontving hij wederom een WW-uitkering. Op 15 november 2011 heeft appellant zich ziek gemeld.
Appellant heeft op 1 november 2013 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA). Op het aanvraagformulier heeft hij
15 september 2009 genoemd als eerste ziektedag.
Bij besluit van 16 januari 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van
12 november 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Als eerst ziektedag is 15 november 2011 aangenomen.
Bij beslissing op bezwaar van 8 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 januari 2014 – dat was gericht tegen de door het Uwv op 15 november 2011 bepaalde eerste arbeidsongeschiktheidsdag –, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv gevolgd dat appellant op 23 juni 2009 geschikt is geacht voor zijn arbeid en dat daarna geleidelijk aan sprake was van een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant tot een kritisch moment van decompensatie van de belastbaarheid. Dit moment heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht arbitrair vastgesteld op 15 november 2011, het moment dat psychiater G.H. Kuipers van het Centrum Persoonlijkheidsstoornissen Jelgersma de diagnose stoornis van Asperger heeft gesteld. De brief van Kuipers van 19 november 2014, waarin deze verklaart dat appellant ook op 15 mei 2009 voldeed aan de stoornis van Asperger, kan volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 15 mei 2009 moet zijn en dat de beperkingen die hij toen al had door het Uwv zijn onderschat. De stoornis van Asperger en de dwangstoornis waren op
15 mei 2009 ook al aanwezig. Het is hem niet gelukt om na 2006 arbeid te behouden. Toen hij uiteindelijk na verschillende (korte) dienstverbanden in 2009 hulp zocht bij het Uwv is hij geschikt geacht voor arbeid en gewezen op de WSW. Hij heeft op 4 november 2009 een WSW-indicatie aangevraagd, die hij op 10 februari 2010 heeft gekregen. De arbeid die hij parttime met een WSW-indicatie is gaan verrichten is ondanks begeleiding door een jobcoach ook misgelopen door zijn beperkingen. Uiteindelijk is appellant bij de Jelgersma kliniek in [plaatsnaam] terecht gekomen en heeft psychiater Kuipers naast de diagnose obsessief compulsieve stoornis (OCS/OCD) met progressief ernstige dwanghandelingen ook de diagnose stoornis van Asperger gesteld.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft verwezen naar het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep T.J.W. Jansen van 12 mei 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is welke dag als eerste dag van de wettelijke wachttijd als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA moet worden aangemerkt. Dit is op grond van deze bepaling de eerste werkdag al dan niet in dienstbetrekking, waarop een verzekerde wegens ziekte niet heeft gewerkt of het werken tijdens de werktijd heeft gestaakt.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van 29 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1414 en 25 september 2013 ECLI:NL:CRVB:2013:1844) moet aan het ontbreken van aanspraak op ziekengeld geen zelfstandige, laat staan doorslaggevende betekenis, worden toegekend bij de beoordeling of een verzekerde de wachttijd heeft vervuld. De beantwoording van de in 4.1 geformuleerde vraag vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden.
Dat appellant in verband met een beoordeling ingevolge de ZW per 23 juni 2009 geschikt werd geacht voor zijn arbeid, is gezien de in 4.2 genoemde rechtspraak niet doorslaggevend voor de onderhavige beoordeling. Bij de juistheid van die beoordeling kunnen vraagtekens worden geplaatst. In de eerste plaats blijkt uit het rapport van GZ-psycholoog L. Schaap van PsyQ van 17 juli 2009 – na een behandeling van 19 februari 2007 tot en met 27 november 2008 – dat ten tijde van het ontslag sprake was van ernstige obsessieve‑compulsieve klachten, die wegens het bestaan van persoonlijkheidspathologie (narcistische, paranoïde en vermijdende trekken) behandelresistent gebleken zijn. Voorts blijkt uit de rapporten van psychiater Kuipers van 20 februari 2012, 19 maart 2012 en 19 november 2014 dat er op 15 mei 2009 ook al sprake was van de stoornis van Asperger. Deze diagnoses komen niet overeen met de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 juli 2009 dat er geen sprake zou zijn van ziekte of gebrek. De stelling van deze verzekeringsarts dat appellant de behandeling bij PsyQ in november 2008 beëindigde, omdat hij geen meerwaarde zag in de behandeling en dat dit betekent dat er een acceptabel en stabiel niveau van functioneren is bereikt, wordt bovendien weersproken door de verklaring van Schaap dat sprake was van ernstige en therapieresistente klachten. Tevens zijn in het kader van een Wajong-beoordeling in 2013 door een verzekeringsarts van het Uwv beperkingen vastgesteld tussen appellants 17e en 18e levensjaar, als rechtstreeks en medische objectief vast te stellen gevolg van ziekte en gebrek, welke volgens deze verzekeringsarts het gevolg zijn van een gecombineerde ontwikkelingsstoornis in de vorm van de stoornis van Asperger en een dwangstoornis. Ook zijn er in 2010 beperkingen op psychisch gebied gesteld in verband met de eerder genoemde toekenning van een WSW-indicatie. Uit al deze medische informatie blijkt dat de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan de herstelmelding per
23 juni 2009 niet kan worden gevolgd. Deze hersteldmelding biedt dan ook geen grond voor de conclusie dat appellant op die datum niet arbeidsongeschikt was.
Het feit dat appellant na de hersteldmelding per 23 juni 2009 nog heeft gewerkt, biedt evenmin steun voor het aannemen van arbeidsgeschiktheid. De omstandigheden waaronder en de wijze waarop appellant deze arbeid heeft verricht, laten een ander beeld zien. Appellant heeft vanaf 1 juli 2010 tot en met 31 augustus 2011 parttime arbeid verricht met een
WSW-indicatie en werd begeleid door een jobcoach. Uit informatie van de werkgever blijkt dat de persoonlijkheidsstoornis van appellant veel inlevingsvermogen eiste en soms zwaar en vermoeiend was en dat zijn productiviteit tussen de 40 á 45% lag. Nadat ook deze arbeid was beëindigd heeft appellant (weer) hulp gezocht, nu bij de Jelgersma kliniek. Met ingang van
8 mei 2012 is appellant in aanmerking gebracht voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), omdat hij een beschermende woonomgeving nodig heeft met intensieve begeleiding.
Gelet op het vorenstaande kan het standpunt van het Uwv dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 15 november 2011 gesteld moet worden niet worden gevolgd. Uit de medische stukken, genoemd in 4.3, blijkt dat reeds in 2009 sprake was van ernstige en blijvende klachten, voortkomend uit een combinatie van de stoornis van Asperger en trekken van persoonlijkheidsstoornissen, die de conclusie rechtvaardigen dat appellant vanaf zijn ziekmelding op 15 mei 2009 ongeschikt was voor zijn arbeid en vervolgens 104 weken arbeidsongeschikt is gebleven. De ontwikkelingen genoemd in 4.4 ondersteunen dit oordeel. De beperkingen die bij de WIA-beoordeling in de Functionele Mogelijkhedenlijst zijn vastgesteld per 15 november 2011, waren ook op 15 mei 2009 aanwezig.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berust. Dit betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak moeten worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit slaagt. Het Uwv dient opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 januari 2014 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak en dient daarbij uit te gaan van 15 mei 2009 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De Raad ziet – met het oog op een voortvarende afwikkeling van dit geschil – aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente kan nu niet worden toegewezen, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Het Uwv zal, gelet op het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade, bij het nemen van het nieuwe besluit ook aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om schade te vergoeden.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar van € 990,-, in beroep van € 990,- en hoger beroep van € 990,-, in totaal van € 2.970,- en de reiskosten in beroep en hoger beroep, begroot op van € 75,80.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 augustus 2014;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij
de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.045,80;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt