Centrale Raad van Beroep, 29-05-2013, CA1414, 11-5506 WAO-T
Centrale Raad van Beroep, 29-05-2013, CA1414, 11-5506 WAO-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 mei 2013
- Datum publicatie
- 30 mei 2013
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:CA1414
- Zaaknummer
- 11-5506 WAO-T
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Appellant heeft de aanvraag ten onrechte beoordeeld op grond van artikel 43a van de WAO. Het bestreden besluit kan - zoals ook door de rechtbank is geoordeeld - wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, in rechte geen stand houden. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt de Raad voorop, dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in, dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
Uitspraak
11/5506 WAO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 augustus 2011, 10/4602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
Datum uitspraak 29 mei 2013.
PPROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. Namens betrokkene is mr. Wintjes verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.1. Bij brief van 24 juni 2009 heeft betrokkene een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een uitkering, omdat hij op 5 januari 2004 ten onrechte beter is gemeld en zijn klachten daarna alleen maar zijn toegenomen.
2.2. Bij besluit van 9 december 2009 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat hij niet verzekerd is op grond van de Wet WIA, omdat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid 1 (lees 10) juni 2003 is en de aanvraag in behandeling wordt genomen als een aanvraag op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
2.3. Bij besluit van 2 september 2010 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat het recht op uitkering ingevolge de WAO niet kan worden herzien op grond van artikel 43a van de WAO, omdat betrokkene nimmer onafgebroken gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
2.4. Bij besluit van 30 september 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2010 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat 10 juni 2003 als eerste dag van arbeidsongeschiktheid moet worden aangemerkt, dat betrokkene op dat moment verzekerd was voor de WAO en aan hem per die datum een uitkering ingevolge de Ziektewet is toegekend. De rechtbank is van oordeel dat de zogenaamde ‘hersteldverklaring’ per 5 januari 2004, onder verwijzing van de uitspraak van de Raad van 8 oktober 2008, LJN BF8063, slechts een feitelijke mededeling was en geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op het ontbreken van een besluit waarin betrokkene per 5 januari 2004 ziekengeld wordt geweigerd, kan betrokkene volgens de rechtbank niet worden tegengeworpen dat hij lang in de situatie heeft berust dat hij vanaf 5 januari 2004 geen ziekengeld meer kreeg. Gelet op de beschikbare medische gegevens is de rechtbank van oordeel dat het niet is uitgesloten dat betrokkene na 10 juni 2003 de wachttijd van 52 weken heeft volgemaakt. De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit op een ontoereikende motivering berust. Appellant heeft de opdracht gekregen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene, waarbij appellant een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) per einde wachttijd dient op te stellen en waarbij appellant aan de hand hiervan dient te bezien of er aan betrokkene functies kunnen worden voorgehouden op basis waarvan vastgesteld kan worden of hij op die datum over een relevante resterende verdiencapaciteit beschikte.
4. Appellant berust in het oordeel van de rechtbank dat de hersteldverklaring geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de opdracht van de rechtbank dat appellant per einde wachttijd een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling moet verrichten, waaruit volgens appellant kan worden opgemaakt dat de rechtbank van oordeel is dat de wachttijd is vervuld. De rechtbank is volgens appellant buiten de omvang van het geding getreden.
5. Betrokkene stelt zich in zijn verweerschrift op het standpunt dat er geen sprake kan zijn van een situatie als bedoeld in artikel 43a van de WAO, omdat de wachttijd niet is vervuld. De rechtbank is volgens betrokkene niet buiten de omvang van het geding getreden. Appellant miskent dat aan het ontbreken van een aanspraak op ziekengeld geen zelfstandige betekenis kan worden toegekend bij een einde wachttijdbeoordeling ingevolge de WAO. Betrokkene verwijst naar de uitspraak van de Raad van 23 maart 2011, LJN BP8934. Appellant kan niet volstaan met het enkel verwijzen naar de hersteldverklaring.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.2. Niet in geschil is dat de WAO van toepassing is, de te beoordelen eerste dag van arbeidsongeschiktheid 10 juni 2003 is en de hersteldverklaring van 5 januari 2004 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
6.3. De Raad deelt het standpunt van betrokkene dat de rechtbank niet buiten de omvang van het geding is getreden. Appellant had naar aanleiding van de (laattijdige) aanvraag op grond van artikel 19 van de WAO moeten beoordelen of de destijds van toepassing zijnde wachttijd van 52 weken na 10 juni 2003 was vervuld en verwijst naar zijn rechtspraak zoals onder meer neergelegd in de uitspraken van 28 januari 2004, LJN AO4441, 19 november 2008, LJN BG5556, en 23 maart 2011, LJN BP8934. Daarin is geoordeeld dat aan het ontbreken van aanspraak op ziekengeld geen zelfstandige, laat staan doorslaggevende betekenis moet worden toegekend bij de beoordeling in het kader van de WAO of een verzekerde de wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid heeft vervuld. De vraag of de wachttijd is vervuld vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden kan dan ook niet slagen.
6.4. De verzekeringsarts heeft in de rapportage van 12 maart 2010 enkel vastgesteld dat de wachttijd na 10 juni 2003 niet is vervuld omdat betrokkene met ingang van 5 januari 2004 hersteld is verklaard. Appellant heeft de aanvraag ten onrechte beoordeeld op grond van artikel 43a van de WAO. Het bestreden besluit kan - zoals ook door de rechtbank is geoordeeld - wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, in rechte geen stand houden.
6.5. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt de Raad voorop, dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in, dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
6.6. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, appellant op te dragen om alsnog te beoordelen of betrokkene na 10 juni 2003 de wachttijd van 52 weken heeft vervuld, en zo ja, de in de aangevallen uitspraak in overweging 2.5.6 gegeven opdracht uit te voeren. Appellant dient tevens te bezien in hoeverre dit consequenties heeft voor het door hem ingestelde hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Draagt appellant op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker
IJ