Home

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1250, 16/3558 PW

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1250, 16/3558 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 april 2017
Datum publicatie
10 april 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1250
Zaaknummer
16/3558 PW

Inhoudsindicatie

Toepassing kostendelersnorm bij zoon die bij vader inwoont. Mantelzorg leidt niet tot afwijking.

Uitspraak

16/3558 PW

Datum uitspraak: 4 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

22 april 2016, 16/75 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Oss (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

P.A.J. Lejeune.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant heeft zijn hoofdverblijf in dezelfde woning als zijn vader.

1.2.

Bij besluit van 8 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de hoogte van de bijstandsuitkering per 1 juli 2015 met toepassing van artikel 22a, eerste lid, van de PW vastgesteld op € 686,31 per maand, zijnde 50% van de norm voor gehuwden. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de stellingen van appellant, dat hij mantelzorger is voor zijn vader en dat hij weinig geld overhoudt om van te leven, geen reden zijn om de kostendelersnorm buiten toepassing te laten.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna weergegeven gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de “kostendelersnorm” ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en vierde lid:

((40% + A × 30%) / A) × B

Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.

4.1.2.

Aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22a van de PW (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 3 t/m 8) ontleent de Raad dat de wetgever met de introductie van de kostendelersnorm heeft beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Dat in de bijstandswetgeving met die voordelen rekening wordt gehouden is niet nieuw. De bijstandssystematiek tot de invoering van de kostendelersnorm ging er ook al van uit dat personen met een hoofdverblijf in dezelfde woning kosten met elkaar kunnen delen. De bij de uitvoering van de bijstandswetgeving betrokken bestuursorganen hadden tot de inwerkingtreding van de PW in een dergelijke situatie de plicht om overeenkomstig een daartoe vastgestelde verordening de bijstandsuitkering aan te passen door het al dan niet toekennen van een toeslag op, of het toepassen van een verlaging van, de toepasselijke bijstandsnorm. Hierbij werd echter geen rekening gehouden met het aantal kostendelende medebewoners binnen een woning, terwijl de mate waarin de gemiddelde kosten per persoon dalen door het hoofdverblijf te houden in dezelfde woning, wel afhankelijk is van het aantal in de woning verblijvende personen met wie de kosten kunnen worden gedeeld. Met de invoering van de kostendelersnorm heeft de wetgever rekening willen houden met de schaalvoordelen, die groter zijn naarmate er meer kostendelende medebewoners zijn. De wetgever heeft dit rechtstreeks in de toepasselijke bijstandsnorm tot uitdrukking willen laten komen. Door invoering van de kostendelersnorm blijft volgens de wetgever de vangnetfunctie van de bijstand gewaarborgd, blijft een individueel recht op bijstand behouden, blijft het lonend om te werken en wordt een bijdrage geleverd om de schatkist van de overheid op orde te brengen.

4.1.3.

Bij toepassing van de kostendelersnorm speelt de aard van het inkomen van elk van de kostendelende medebewoners geen rol. Evenmin is relevant de vraag of die medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. In dit verband wordt verwezen naar vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9386) die ook onder de werking van de PW zijn gelding behoudt. Voorts is in de wetsgeschiedenis nadrukkelijk overwogen dat de voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt, los staan van de redenen waarom men de woning deelt (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16).

4.2.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college terecht het dwingendrechtelijke artikel 22a, eerste lid, van de PW heeft toegepast. In zijn uitspraak van

1 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3869) heeft de Raad geoordeeld dat de PW geen grondslag biedt voor afwijking van de kostendelersnorm op de grond dat toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Bovendien heeft de wetgever, zoals blijkt uit 4.1.3, nadrukkelijk overwogen dat de voordelen van het kunnen delen van de kosten met woningdelers los staan van de redenen waarom men de woning deelt. Daarbij heeft de wetgever er bewust voor gekozen om de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op personen die hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben als een bloedverwant in de eerste of tweede graad en waarbij sprake is van een zorgbehoefte (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16). De zorg die appellant aan zijn vader stelt te verlenen kan er daarom op zichzelf niet toe leiden dat het college met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW van de kostendelersnorm afwijkt. Voor zover appellant stelt dat hij of zijn vader noodzakelijke kosten hebben die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden dient de vraag of hiervoor aan appellant of de vader (bijzondere) bijstand kan worden verstrekt te worden beantwoord aan de hand van artikel 35 van de PW.

4.3.

Appellant heeft nog aangevoerd dat hij niet naar de zitting van de rechtbank kon komen wegens geldgebrek, terwijl het college wel op die zitting vertegenwoordigd was. Dit maakt niet dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. Hetzelfde geldt voor het betoog van appellant dat hij in de bezwaarfase weinig tijd had om op bepaalde gegevens te reageren en dat het college heeft verzuimd een brief waarin namens appellant is verzocht om een reactie op zijn bezwaarschrift bij de gedingstukken voor de rechtbank te voegen.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) J. Tuit

IJ