Centrale Raad van Beroep, 25-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1641, 15/7831 WWB
Centrale Raad van Beroep, 25-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1641, 15/7831 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 april 2017
- Datum publicatie
- 16 mei 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:1641
- Zaaknummer
- 15/7831 WWB
Inhoudsindicatie
Afgewezen aanvraag bijzondere bijstand kosten eigen bijdrage verzorging thuis. Betreft voorliggende voorziening. Bewuste keus wetgever. Geen dringende redenen i.z.v. art 16.
Uitspraak
15/7831 WWB
Datum uitspraak: 25 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
19 oktober 2015, 15/1682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Voor appellant is verschenen mr. L.M.E. Embregts, advocaat en kantoorgenoot van mr. Dacier. Namens het college is verschenen mr. E.M.C. Lochtman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sinds september 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Hij woont zelfstandig en ontvangt op basis van het Volledig Pakket Thuis (VPT) ambulante zorg aan huis. Deze zorg wordt door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) gelijkgesteld met Zorg met Verblijf in een instelling. Het CAK heeft de eigen bijdrage voor appellant in 2013 vastgesteld op € 127,68 per maand. Appellant heeft het CAK verzocht om hem vrijstelling te verlenen voor de betaling van de eigen bijdrage. Het CAK heeft het verzoek van appellant op 4 december 2014 afgewezen omdat hij in het jaar 2013 een hoger inkomen genoot dan enkel zak- en kleedgeld.
Op 20 december 2013 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor onder meer de onder 1.1 genoemde eigen bijdrage.
Bij besluit van 7 februari 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het inkomen van appellant over het jaar 2013 toereikend was om hieruit de eigen bijdrage te voldoen.
Bij besluit van 14 april 2015 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar, onder wijziging van de rechtsgrond, ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit, onder verwijzing naar artikel 15 van de Wet werk en bijstand (WWB), ten grondslag gelegd dat appellant aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening die passend en toereikend is, dat geen begunstigend buitenwettelijk beleid is vastgesteld en dat niet is gebleken van dringende redenen die toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand zouden rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat slechts sprake is van een voorliggende voorziening als sprake is van Zorg met Verblijf. Dit is in zijn geval niet aan de orde, omdat hij niet in een instelling verblijft. Het college heeft onvoldoende kennis vergaard over de feitelijke (woon)situatie en heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het gegeven dat hij, naast de eigen bijdrage die hij moet betalen aan het CAK, ook kosten maakt voor zijn eigen woning. Zijn geval is ten opzichte van anderen om die reden dan ook bijzonder te achten. Het college heeft hem, mede gelet op het feit dat het CAK hem geen vrijstelling heeft willen verlenen voor het betalen van de eigen bijdrage, door de afwijzing van de aanvraag onevenredig benadeeld. Appellant heeft ten slotte een beroep gedaan op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de PW. Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader omdat het bestuursorgaan vóór 1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet-noodzakelijk worden aangemerkt.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9838) worden de Zorgverzekeringswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de kosten van medische zorg in beginsel als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB beschouwd. De eigen bijdrage die appellant voor het VPT betaalt, is vastgesteld met toepassing van het mede op de AWBZ gebaseerde Bijdragebesluit zorg. Nu met deze eigen bijdrage een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak tot vergoeding van deze kosten, staat artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB aan verlening van bijzondere bijstand in de weg.
Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Van zeer dringende redenen is naar vaste rechtspraak in het algemeen slechts sprake in het geval van een acute noodsituatie, dat wil zeggen een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben (uitspraak van 17 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:678).
De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen zeer dringende redenen als hiervoor bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB die noodzaken tot verlening van bijzondere bijstand.
Het beroep van appellant op artikel 4:84 van de Awb slaagt evenmin. Ingevolge
artikel 4:84 van Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Het college heeft kenbaar gemaakt dat hij ten aanzien van aanvragen om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage, zoals die van appellant, geen beleid heeft geformuleerd, zodat toetsing aan artikel 4:84 van de Awb in dit geval niet aan de orde is.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Kraefft en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen