Home

Centrale Raad van Beroep, 30-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1934, 15/6179 WWB

Centrale Raad van Beroep, 30-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1934, 15/6179 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 mei 2017
Datum publicatie
6 juni 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1934
Zaaknummer
15/6179 WWB

Inhoudsindicatie

Geen aanleiding om eerdere datum voor toeslag toe te passen. Bijzondere bijstand voor kosten rechtshulp te laat aangevraagd. Terechte opschorting en intrekking omdat appellant weigert gegevens van bankrekening moeder te overleggen.

Uitspraak

15/6179 WWB, 15/6180 WWB, 15/6181 WWB

Datum uitspraak: 30 mei 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

31 juli 2015, 15/293, 15/1773 en 15/2372 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Voor appellant is verschenen mr. Nieuwstraten. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Toeslag (15/6179)

1.1.

Appellant ontving met ingang van 17 januari 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% op het adres [adres 1] te Den Haag. Met ingang van 5 juni 2013 heeft appellant zich ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) (brp) op het adres [uitkeringsadres] te Den Haag (uitkeringsadres). Op dit adres stonden nog twee personen ingeschreven, waaronder [P.] (P). Bij brief van 7 juni 2013 heeft het college appellant verzocht een kopie van zijn huurovereenkomst en bewijzen van huurbetalingen over te leggen. Op 24 juni 2013 heeft appellant zijn huurovereenkomst overgelegd, waaruit blijkt dat appellant voor de periode van 1 juni 2013 tot 1 januari 2014 een kamer huurt van P voor een bedrag van € 200,- per maand. De woning is eigendom van woningbouwvereniging Haagwonen.

1.2.

Naar aanleiding van een melding van de woningbouwvereniging dat de woning op het uitkeringsadres in gebruik is als kantoor heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft op 15 oktober 2013 een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Uit het onderzoek is gebleken dat sprake is van een éénkamerwoning. In de (woon)kamer stonden een éénpersoonsbed, een tafel, een computer en een kledingrek. Tevens stonden er diverse dozen opgestapeld. Desgevraagd heeft appellant verklaard dat de spullen in de woning, met uitzondering van het bed, van P zijn. P werkt en woont in het buitenland, maar staat nog ingeschreven op het uitkeringsadres. Als P in Nederland is, slaapt hij op het uitkeringsadres op een matras op de grond of bij familie.

1.3.

Bij brief van 16 april 2014 heeft de toenmalig gemachtigde van appellant het college verzocht op grond van de bevindingen tijdens het huisbezoek de bijstand van appellant te wijzigen in die zin dat aan appellant bijstand wordt verleend naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20%.

1.4.

Bij besluit van 21 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 december 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de toeslag op de bijstandsnorm van appellant met ingang van 15 oktober 2013 gewijzigd naar 20% van het minimumloon.

Kosten van rechtshulp (15/6180)

1.5.

Op 4 september 2014 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand in drie procedures voor in totaal € 737,-. Deze kosten bestaan uit de eigen bijdrage van € 143,- die de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) bij drie toevoegingen heeft vastgesteld en voor het griffierecht van in totaal € 308,-. Appellant heeft bij de aanvraag drie nota’s van zijn advocaat overgelegd van 13 mei 2014, 23 juli 2014 en 24 juli 2014.

1.6.

Bij afzonderlijke besluiten van 7 oktober 2014 heeft het college bijzondere bijstand toegekend voor de eigen bijdrage rechtsbijstand voor twee procedures en voor de kosten van griffierecht tot een bedrag van in totaal € 594,-.

1.7.

Bij besluit van eveneens 7 oktober 2014, gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de nota van 14 mei 2014 (lees: 13 mei 2014), betreffende een eigen bijdrage van € 143,-, afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat deze aanvraag om bijzondere bijstand niet tijdig is ingediend. Ingevolge het beleid van het college dient een aanvraag om bijzondere bijstand voor rechtsbijstand binnen drie maanden na de datum van de factuur van de advocaat te worden ingediend.

Opschorting en intrekking (15/1681)

1.8.

Bij brief van 21 juli 2014 heeft het college in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand appellant verzocht uiterlijk op 4 augustus 2014 de in de brief vermelde stukken in te leveren.

1.9.

Omdat appellant niet alle in de brief van 21 juli 2014 gevraagde gegevens heeft verstrekt, heeft het college appellant bij brief van 28 augustus 2014 verzocht voor 11 september 2014 de ontbrekende gegevens in te leveren. Het college heeft hierbij een overzicht verstrekt van de benodigde gegevens, waaronder bankafschriften van de ING-rekening van appellant. Tevens heeft het college naar aanleiding van de door appellant overgelegde afschriften van de

ABN AMRO-rekening van wijlen zijn moeder vragen gesteld over het gebruik van deze rekening.

1.10.

In reactie op de brief van 28 augustus 2014 heeft appellant de gevraagde afschriften van de ING-rekening verstrekt. Tevens heeft appellant zich bij schrijven van 10 september 2014 op het standpunt gesteld dat hij geen nadere informatie hoeft te verstrekken over de bankrekening van wijlen zijn moeder. Met het overleggen van de bankafschriften van de

ABN AMRO-rekening heeft hij aan zijn wettelijke verplichting voldaan.

1.11.

Naar aanleiding van de brief van appellant van 10 september 2014 heeft de behandelaar bij het college op 30 september 2014 telefonisch contact met appellant opgenomen. Tijdens dit gesprek heeft appellant wederom gesteld dat hij niet verplicht is nadere vragen over het gebruik van de ABN AMRO-bankrekening te beantwoorden.

1.12.

Bij brief van 30 september 2014 heeft het college appellant meegedeeld dat de uitbetaling van zijn uitkering met ingang van 1 oktober 2014 tijdelijk wordt stopgezet, omdat hij de gevraagde gegevens niet heeft aangeleverd. Tevens heeft het college appellant de mogelijkheid geboden om voor 14 oktober 2014 de ontbrekende gegevens in te zenden of contact op te nemen met de Klantenservice SZW.

1.13.

Omdat appellant niet voor 14 oktober 2014 de gevraagde gegevens heeft verstrekt, heeft het college bij besluit van 14 oktober 2014 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2014 opgeschort. Appellant is daarbij alsnog in de gelegenheid gesteld om voor 28 oktober 2014 de ontbrekende gegevens over te leggen. Tevens is appellant meegedeeld dat de bijstand met ingang van 1 oktober 2014 wordt ingetrokken als hij geen gevolg geeft aan dit verzoek.

1.14.

Bij besluit van 11 november 2014 heeft het college met toepassing van artikel 54,

vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2014 ingetrokken, omdat appellant de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt.

1.15.

Bij besluit van 23 maart 2015 (bestreden besluit 3) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 14 oktober 2014 en 11 november 2014 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Toeslag (15/6179)

4.1.

Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, verhoogt het college de norm met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

4.2.

Tussen partijen is in geschil of in het onderhavige geval aanleiding bestaat om met ingang van een eerdere datum dan 15 oktober 2013 een toeslag van 20% toe te kennen.

4.3.

Niet gebleken is dat appellant eerder dan op 16 april 2014 heeft verzocht om een wijziging van de toeslag. Appellant heeft aangevoerd dat de inschrijving in de brp met ingang van 5 juni 2013 op het uitkeringsadres en de door appellant op 24 juni 2013 overgelegde huurovereenkomst voor het college aanleiding hadden moeten zijn voor een onderzoek naar het recht op bijstand. Appellant wordt hierin niet gevolgd. Het lag op de weg van appellant een verzoek om wijziging van de hoogte van de toeslag in te dienen. De enkele inschrijving in de brp en de op verzoek van het college overgelegde huurovereenkomst kunnen, zonder nadere toelichting waarin de woonsituatie wordt uitgelegd en aanspraak wordt gemaakt op een hogere toeslag, niet als zodanig verzoek worden aangemerkt. Ook de correspondentie van de gemachtigde met het college over wijziging van de beslagvrije voet is niet aan te merken als een verzoek om wijziging van de hoogte van de toeslag. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestond om met ingang van een eerdere datum dan 15 oktober 2013 een hogere toeslag te verlenen.

De kosten van rechtshulp (16/6180)

4.4.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.

4.5.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

4.6.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2714 en ECLI:NL:CRVB:2016:2715) komen de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand op wanneer de rechtsbijstandsverlener het besluit van de RvR tot verlening van de aangevraagde toevoeging ontvangt. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor de bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op de dag van ontvangst van de toevoeging dient te worden aangevraagd. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandsverlener is aangevraagd.

4.7.

Niet in geschil is dat de kosten van rechtshulp zijn opgekomen - zoals bedoeld onder 4.6 - voorafgaand aan de aanvraag om bijstand. Het beleid van het college, zoals onder 1.7 weergegeven, moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1918) dient een buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.

4.8.

Uit 1.5 blijkt dat appellant de aanvraag om bijzondere bijstand niet binnen drie maanden na de factuur van de advocaat van 13 mei 2014 heeft ingediend. Gelet hierop heeft het college de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp in overeenstemming met het beleid genomen. Zoals ter zitting nader toegelicht heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het college, evenals bij een aanvraag om bijzondere bijstand voor medische kosten, een termijn van een jaar had moeten hanteren voor het indienen van de aanvraag. Het buitenwettelijk karakter brengt mee dat de vraag of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat dan wel of het beleid onredelijk is verder niet ter beoordeling staat, zodat de gronden van appellant die daarop zien niet slagen.

Opschorting en intrekking (15/1681)

4.9.

Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. Artikel 54, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

4.10.

Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van

artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.

4.11.

Niet in geschil is dat appellant als erfgenaam gemachtigd is te beschikken over de bankrekening van wijlen zijn moeder. De door het college aan appellant gestelde vragen over deze rekening zijn dan ook van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand.

4.12.

Vaststaat dat appellant heeft geweigerd de door het college in de brief van 28 augustus 2014 gestelde vragen over het gebruik van de bankrekening van wijlen zijn moeder en de verrichte transacties te beantwoorden. De stelling van appellant dat het college heeft nagelaten bij de nadere uitvraag van gegevens over het gebruik van de ABN AMRO-rekening van wijlen zijn moeder concreet en duidelijk te maken welke gegevens nog van hem werden verlangd, wordt niet gevolgd. Hoewel het college in de brieven van 30 september 2014 en

14 oktober 2014 de vragen niet expliciet heeft herhaald, was op basis van de brief van

28 augustus 2014 duidelijk welke gegevens appellant diende te verstrekken. Uit het op

30 september 2014 met appellant gevoerde telefoongesprek, waarbij appellant wederom heeft gesteld niet verplicht te zijn de vragen van het college te beantwoorden, kan worden afgeleid dat appellant begreep welke informatie het college van hem verlangde. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het niet verstrekken van de gevraagde gegevens. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB bevoegd was tot opschorting van het recht op bijstand vanaf

1 oktober 2014.

4.13.

Niet in geschil is dat appellant evenmin vóór 28 oktober 2014 de gevraagde gegevens heeft verstrekt, hoewel het college appellant in het opschortingsbesluit uitdrukkelijk erop heeft gewezen dat het verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Hiermee is gegeven dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan.

Conclusie

4.14.

Uit wat onder 4.1 tot en met 4.13 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en

J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017.

(getekend) A. Stehouwer

(getekend) J.M.M. van Dalen