Centrale Raad van Beroep, 06-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2167, 16/2318 PW
Centrale Raad van Beroep, 06-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2167, 16/2318 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 juni 2017
- Datum publicatie
- 22 juni 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:2167
- Zaaknummer
- 16/2318 PW
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:6, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023] art. 438, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023] art. 479
Inhoudsindicatie
Reactie op een verzoek om de uitbetaling van bijstand onder beslag voor de toekomst te wijzigen is een besluit dat getoetst kan worden als bij een duuraanspraak.
Uitspraak
16 2318 PW
Datum uitspraak: 6 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 april 2016, 15/4320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Kesteren.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Kesteren.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sinds juli 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op de bijstand van appellante is op 25 september 2013 beslag gelegd en sinds december 2013 heeft het college inhoudingen uitgevoerd ten behoeve van diverse beslagleggers. In 2014 heeft het college ook het vakantiegeld van appellante op de bijstand ingehouden ten behoeve van de beslagleggers.
Op 13 mei 2015 heeft appellante het college verzocht om het vakantiegeld in de maand mei 2015 niet aan de beslaglegger(s) uit te betalen. Op 19 mei 2015 heeft appellante het college verzocht om, totdat inzage is vertrekt in de betalingen en aflossingen, alle inhoudingen op haar bijstand te staken.
Het college heeft appellante op 21 mei 2015 een uitkeringsspecificatie gezonden, waaruit blijkt dat naast een bedrag van € 41,97 tevens het vakantiegeld van € 573,09 is ingehouden op haar bijstand en is uitbetaald aan de eerste beslaglegger, deurwaarderskantoor [deurwaarder] .
Bij twee afzonderlijke brieven van 21 mei 2015 heeft het college appellante voorts geïnformeerd - na telefonisch contact met deurwaarderskantoor [deurwaarder] - over de schuldeisers ten behoeve waarvan beslag is gelegd, over het nog openstaande schuldensaldo en wat per maand ten behoeve hiervan wordt ingehouden op haar bijstand.
Appellante heeft op 25 mei 2015 bezwaar gemaakt tegen de onder 1.3 vermelde uitkeringsspecificatie en tegen het uitblijven van een besluit op haar brieven van 13 mei 2015 en 19 mei 2015.
Bij besluit van 16 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat tegen de beslaglegging op het vakantiegeld van appellante geen bezwaar kan worden gemaakt. Het is niet aan het college om de rechtmatigheid van het gelegde beslag te beoordelen. Het college is gehouden het beslag uit te voeren en appellante dient inhoudelijke problemen over het beslag op te lossen met het deurwaarderskantoor.
Bij brief van 22 juni 2015 heeft appellante bij het college bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Appellante heeft vervolgens op 13 juli 2015 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft de brief van 22 juni 2015 van appellante opgevat als een verzoek om herziening van het bestreden besluit en heeft vervolgens bij besluit van 6 juli 2015 dit verzoek afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante geen bezwaar kan maken tegen het beslag op het vakantiegeld. De uitkeringsspecificatie van mei 2015 en de brieven van het college van 21 mei 2015 kunnen niet worden aangemerkt als besluiten in de zin van
artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat daaraan geen rechtsgevolgen zijn verbonden. In het geval van appellante betreft het immers een reeds langlopend beslag. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van het college van 6 juli 2015 dient te worden aangemerkt als een primair besluit en dat het beroepschrift van appellante, voor zover het ziet op dat besluit, moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift waarop het college nog een beslissing dient te nemen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft - samengevat - aangevoerd dat het college ten onrechte niet heeft beslist op haar brieven van 13 mei 2015 en 19 mei 2015. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat geen bezwaar mogelijk is tegen de uitkeringsspecificatie over de maand mei 2015. Het college heeft haar brief van 22 juni 2015 ten onrechte opgevat als een verzoek om herziening en de rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het beroepschrift van appellante, voor zover het zich tegen het besluit van het college van 6 juli 2015 richt, aangemerkt dient te worden als een bezwaarschrift, waarover het college nog een beslissing dient te nemen. In de visie van appellante zijn de beslagen onrechtmatig. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat het college, in weerwil van haar verzoek en in strijd met de uitspraak van de Hoge Raad van 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3068, het vakantiegeld niet aan haar maar aan de beslaglegger uitbetaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het college heeft de brief van 22 juni 2015, vermeld in 1.7, ten onrechte aangemerkt als een verzoek om herziening van het bestreden besluit en niet als een beroepschrift tegen het bestreden besluit. Appellante maakte immers in deze brief, met als opschrift “bezwaarschrift” haar bezwaren tegen het bestreden besluit kenbaar. Het college had dit stuk, met daarop de datum van ontvangst, op grond van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb moeten doorzenden aan de rechtbank om als beroepschrift te worden behandeld. De brief van 22 juni 2015 van appellante dient dus te worden aangemerkt als het inleidend beroepschrift. Het besluit van
6 juli 2015 moet worden aangemerkt als een nader besluit genomen hangende de beroepsprocedure. Nu daarmee geen ander rechtsgevolg teweeg werd gebracht, is het niet aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. Dat betekent dat tegen het besluit van
6 juli 2015 niet het rechtsmiddel van bezwaar openstond en dat het college naar aanleiding van de brief van appellante van 22 juni 2015 geen besluit meer behoefde te nemen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Met betrekking tot de reactie van het college op de brieven van 13 mei 2015 en 19 mei 2015 van appellante is het volgende van belang. Een besluit tot betaling van bijstand wordt als regel zichtbaar in een uitkeringsspecificatie. Anders dan appellante meent heeft het college gereageerd op haar brieven van 13 mei 2015 en 19 mei 2015, namelijk met de uitkeringsspecificatie en de twee brieven van 21 mei 2015, vermeld in 1.3 en 1.4. Uit deze stukken blijkt dat het college heeft geweigerd de maandelijkse inhoudingen te staken en voorts heeft geweigerd het vakantiegeld over 2015 aan appellante uit te betalen. Het college heeft daarbij aan appellante uitleg gegeven van de reden van de weigeringen. Deze weigering om voor de toekomst de eerder genomen besluiten tot inhouding van een maandelijks bedrag te herzien en de weigering om het besluit tot inhouding van vakantiegeld te herzien, zijn besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De uitkeringsspecificatie en de brieven van
21 mei 2011 dienen dan ook samen te worden aangemerkt als besluiten op de verzoeken van appellante. Dat betekent dat het college het bezwaar van appellante tegen de uitkeringsspecificatie en de brieven van 21 mei 2015 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Gelet op 4.1 en 4.2 komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 1:3 van de Awb. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
Het verzoek van appellante om de periodieke inhoudingen in verband met het beslag te staken zijn verzoeken waarbij voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van eerdere besluiten. Voor een aanvraag waarbij voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit geldt dat uitsluitend indien de aanvrager zijn aanvraag deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd, door het bestuursorgaan moet worden onderzocht of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. Indien vervolgens de onjuistheid van het besluit door het bestuursorgaan wordt vastgesteld, is het bestuursorgaan gehouden een belangenafweging te maken. Het is met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, in zulke gevallen blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen. Daarbij moet uiteraard rekening worden gehouden met relevante wijzigingen die zich na het oorspronkelijke besluit, tot aan de besluitvorming naar aanleiding van de nieuwe aanvraag, hebben voorgedaan. Vergelijk de uitspraken van 14 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2015:1 en 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:894.
De beslagdebiteur, in dit geval appellante, kan bezwaren betreffende een gelegd beslag ingevolge artikel 438 Rv voorleggen aan de civiele rechter. De derde-beslagene, in dit geval het college, is gehouden volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Ook de bestuursrechter dient bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag de geldigheid van dat beslag als een gegeven te beschouwen en zijn toetsing kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV1208.
Met betrekking tot het verzoek van appellante om het vakantiegeld over 2015 niet in te houden en over te maken aan de deurwaarder wordt het volgende overwogen. De jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld dient te worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die ieder moeten worden toegerekend aan de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld is opgebouwd, ongeacht of in die maanden het beslag al was gelegd. Dit betekent dat het vakantiegeld geheel voor beslag vatbaar is indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam. Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3068.
De beroepsgrond dat de op de bijstand van appellante gelegde derdenbeslagen onrechtmatig waren gelegd slaagt niet, omdat de rechtmatigheid van het beslag - zoals hiervoor is verwoord - niet in deze procedure ter beoordeling staat. Verder heeft appellante niet gesteld - en niet is gebleken - dat in mei 2015 de derdenbeslagen op haar bijstand waren opgeheven. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag op haar bijstand in mindering is gebracht dan waarvoor het beslag is gelegd of dat bij de inhoudingen, ook in de maanden waarop de nabetaling van het vakantiegeld ziet, de voor haar geldende beslagvrije voet niet is gerespecteerd. Het college heeft dan ook terecht geweigerd de inhoudingen op de bijstand van appellante te staken en de juiste weg bewandeld door appellante naar de deurwaarder te verwijzen voor zover zij een nadere berekening van de beslagvrije voet en de vaststelling van de voor beslag vatbare ruimte wenste en naar de civiele rechter indien zij van mening was dat de beslagen onrechtmatig gelegd waren.
Tot slot overweegt de Raad dat voor zover appellante meent dat de rechtbank ten onrechte stukken aan het dossier heeft toegevoegd, die overigens blijkens de aangevallen uitspraak niet bij de beoordeling van de rechtbank zijn betrokken, appellante zich hiervoor dient te wenden tot de rechtbank.
De Raad zal, gelet op 4.4 tot en met 4.8, zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van appellante tegen de weigering de eerdere inhoudingsbesluiten voor de toekomst te herzien en de weigering de inhouding van het vakantiegeld over 2015 achterwege te laten, ongegrond te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van tweemaal € 16,-, in totaal € 32,- wegens reiskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart de bezwaren van appellante tegen de uitkeringsspecificatie en de brieven van
21 mei 2015 ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 juni 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante van in totaal € 32,-
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit