Centrale Raad van Beroep, 27-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2213, 14/5837 WWB
Centrale Raad van Beroep, 27-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2213, 14/5837 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 juni 2017
- Datum publicatie
- 4 juli 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:2213
- Zaaknummer
- 14/5837 WWB
Inhoudsindicatie
Verzwegen bankrekening en tegoed daarop. Forse overschrijding van de vermogensgrens staat niet in de weg de hoogte van de terugvordering in overeenstemming te brengen met reparatoire karakter van de terugvordering ook al is sprake van verplichte terugvordering. Aannemelijk gemaakt dat overdeel van de periode recht op bijstand zou bestaan. Raad stelt terugvordering op lager bedrag vast.
Uitspraak
14 5837 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 11 juli 2014, 13/5237 (aangevallen tussenuitspraak), en van 19 september 2014, 13/5237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 27 juni 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.E. Stam, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Arnold en mr. I.A. Blom. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Stam.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene heeft van 1 september 2009 tot en met 17 april 2011, in aanvulling op haar wisselende inkomsten uit arbeid, bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft de bijstand bij besluit van 12 mei 2011 met ingang van 18 april 2011 ingetrokken omdat betrokkene met ingang van die datum inkomsten uit arbeid genoot boven de voor haar geldende bijstandsnorm.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst van 25 maart 2011 dat betrokkene beschikte over een tot dan toe bij het college onbekende bankrekening heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Uit de door betrokkene in het kader van dat onderzoek overgelegde bankafschriften bleek dat op 12 januari 2009 en op 31 december 2009 een tegoed van € 12.591,- op de bankrekening stond. Het saldo op deze rekening bedroeg op 11 januari 2010 € 12.852,85 en op 10 januari 2011 € 13.059,21. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 maart 2013.
Bij besluit van 18 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 2013 (bestreden besluit), heeft appellant de bijstand van betrokkene over de periode van
1 september 2009 tot en met 17 april 2011 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.118,88 van betrokkene teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekening. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat het tegoed op de bankrekening niet haar, maar haar zus toebehoort. Gelet op de schending van de inlichtingenverplichting is er geen reden om van brutering af te zien. Omdat geen sprake is van een geringe overschrijding van de vermogensgrens ziet appellant geen aanleiding het terugvorderingsbedrag te matigen.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat betrokkene niet heeft aangetoond dat zij redelijkerwijs niet over het tegoed op de bankrekening kon beschikken, zodat het gehele saldo terecht tot het vermogen van betrokkene is gerekend. Dit vermogen overschreed in de gehele bijstandsperiode de voor betrokkene geldende vermogensgrens. Appellant heeft daarom terecht de bijstand ingetrokken. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat appellant het beleid voert dat ten aanzien van terugvordering bij vermogen boven de vermogensgrens altijd tot volledige terugvordering wordt overgegaan, tenzij sprake is van dringende redenen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 21 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9423, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit beleid leidt tot uitkomsten die voor betrokkene onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met dat beleid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van schending van de inlichtingenverplichting. Betrokkene heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij bij een juiste en volledig nakoming van de inlichtingenverplichting gedurende een deel van de periode wel recht op bijstand zou hebben. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat appellant de terugvordering over 2011 ten onrechte heeft gebruteerd. Appellant wist al in maart 2011 dat betrokkene de beschikking had over een vermogen boven de vermogensgrens. Bij voortvarend handelen van appellant had brutering over het jaar 2011 achterwege kunnen blijven. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld de geconstateerde gebreken te herstellen door een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waarin het terugvorderingsbedrag wordt gematigd en het terugvorderingsbedrag wordt verminderd met de brutering van het terugvorderingsbedrag over het jaar 2011. Appellant heeft van de geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover appellant daarbij een brutobedrag van € 15.118,88 van betrokkene heeft teruggevorderd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat is overwogen in de tussenuitspraak en de uitspraak.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het de terugvordering betreft. Hij heeft aangevoerd dat sprake is van een forse overschrijding van de vermogensgrens waardoor er geen aanleiding zou moeten zijn om het terugvorderingsbedrag te matigen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant van brutering over het jaar 2011 moet afzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 september 2009 tot en met 17 april 2011.
Niet in geschil is dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door appellant niet te informeren over de op haar naam staande bankrekening en het daarop staande tegoed. Ook is niet in geschil dat appellant terecht tot intrekking van de bijstand over de te beoordelen periode is overgegaan.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant, wegens onvoldoende voortvarend handelen, over het jaar 2011 had moeten afzien van brutering. Deze grond slaagt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6096) moet worden afgezien van de uitoefening van de in
artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet al is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Nu niet in geschil is dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden en de terugvordering niet buiten toedoen van betrokkene is ontstaan, is het niet van belang of betrokkene door het handelen van appellant niet meer in staat was voor het einde van het kalenderjaar 2011 de terugvordering te voldoen. Dit heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend en daarom heeft zij ten onrechte een opdracht gegeven het terugvorderingsbedrag te verminderen met de brutering over 2011.
Vanaf 1 januari 2013 is het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Op grond van het overgangsrecht in de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is het gewijzigde artikel 58, eerste lid, van de WWB in dit geval van toepassing, aangezien de vordering is ontstaan na inwerkingtreding van deze wet. Dat betekent dat appellant in dit geval gehouden was om de kosten van bijstand over de te beoordelen periode van betrokkene terug te vorderen.
Het gegeven dat artikel 58, eerste lid, van de WWB een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Het moet er immers voor worden gehouden dat op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB niet méér kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB reparatoir van aard is en niet gericht op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien de betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Vergelijk de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688.
Uit 4.5 volgt dat de grond van appellant, inhoudende dat alleen al vanwege de forse overschrijding van de vermogensgrens geen sprake kan zijn van matiging van het terugvorderingsbedrag, niet slaagt.
Voor de beoordeling of betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat, indien zij de inlichtingenverplichting naar behoren zou zijn nagekomen, appellant (aanvullende) bijstand zou hebben verstrekt, moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen. Daarbij kan de mate van overschrijding van de vermogensgrens van belang zijn, maar bijvoorbeeld ook de door appellante in de te beoordelen periode genoten inkomsten en de vermogensontwikkeling in de periode waarop de terugvordering ziet.
In dit geval bestaat voldoende inzicht in het vermogen van betrokkene in de te beoordelen periode. Uit de door betrokkene overgelegde bankafschriften blijkt dat er, behoudens rentebijschrijvingen, geen mutaties op de bankrekening hebben plaatsgevonden. Betrokkene heeft met de overgelegde bankafschriften en de door haar in hoger beroep overgelegde berekening ook voldoende aannemelijk gemaakt dat zij bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting over een deel van de periode waarop de terugvordering ziet recht op bijstand zou hebben gehad.
Het betoog van appellant, inhoudende dat door de forse overschrijding van de vermogensgrens de reconstructie van het recht op bijstand in een te ver verwijderd verband met de realiteit komt te staan, slaagt niet. Van belang is in dit geval dat betrokkene gedurende de te beoordelen periode weliswaar in een aantal maanden inkomsten uit arbeid ontving maar in een aantal maanden ook geen inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Het betoog van appellant komt er op neer dat, als betrokkene naar behoren de inlichtingenverplichting zou zijn nagekomen, zij had moeten interen op haar vermogen en waarschijnlijk ook eerder een baan zou hebben gevonden met inkomsten boven de voor haar geldende norm, zodat zij geen beroep meer op de bijstand zou hebben gedaan. Daarvoor bieden de stukken geen aanknopingspunten. De stukken roepen juist het beeld op van een betrokkene die in de te beoordelen periode naar vermogen heeft getracht om passende arbeid te verkrijgen. Dat dit het geval is, heeft appellant ter zitting ook niet betwist.
Aan de hand van wat in 4.7 tot en met 4.9 is overwogen, moet een theoretische berekening worden gemaakt van de periode waarover betrokkene geen recht op bijstand zou hebben gehad. Betrokkene heeft daartoe in hoger beroep een berekening overgelegd. Hieruit volgt dat zij bij juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting in de te beoordelen periode bijstand tot een bedrag van € 3.176,04 zou hebben ontvangen. De vertegenwoordiger van appellant heeft ter zitting van de Raad medegedeeld dat, als de
onder 4.9 weergegeven grond niet slaagt, van die berekening kan worden uitgegaan. Dit betekent dat het terugvorderingsbedrag kan worden vastgesteld op € 11.942,84.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft voor zover het de brutering betreft. Uit die overwegingen volgt echter ook dat de rechtbank het bestreden besluit, voor zover het de terugvordering betreft, terecht heeft vernietigd. Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre niet. Uit een oogpunt van finale geschilbeslechting bestaat aanleiding om de gegeven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar voor zover het de terugvordering betreft te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien door het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 11.942,84.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken, voor zover het betreft de gegeven opdracht tot het
nemen van een nieuw besluit op het bezwaar ten aanzien van de terugvordering;
- bepaalt dat de hoogte van de terugvordering wordt vastgesteld op een bedrag van
€ 11.942,84 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het
besluit van 21 november 2013.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en G.M.G. Hink en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.L. van den IJssel