Home

Centrale Raad van Beroep, 13-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2481, 15/1463 WWB

Centrale Raad van Beroep, 13-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2481, 15/1463 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 juni 2017
Datum publicatie
24 juli 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2481
Zaaknummer
15/1463 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 53a

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2018:2506. De gerectificeerde tekst is opgenomen in ECLI:NL:CRVB:2018:4329, onderstaande tekst is niet meer geldig.

Uitspraak

15/1463 WWB, 15/6096 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 22 januari 2015, 14/3394, (aangevallen uitspraak 1) en van 27 juli 2015, 15/1452, (aangevallen uitspraak 2) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

Datum uitspraak: 13 juni 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Kaya, advocaat, hoger beroepen ingesteld, in zaak 15/6096 nadere stukken ingediend en verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van de door appellant geleden schade.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 7 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Als tolk is verschenen E. Bataloglu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving - met onderbrekingen - samen met zijn echtgenote sinds 12 november 1992 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken heeft de Sociale Recherche van de sector Werk van de gemeente Eindhoven (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer Bureau Buitenland verzocht een onderzoek in te stellen naar eventuele bezittingen van appellant en zijn echtgenote in Turkije. Uit de bevindingen van het aldaar door Gürdal Law Office uitgevoerde onderzoek, als neergelegd in een rapportage van 22 oktober 2013, is naar voren gekomen dat appellant in het digitale register van het Kadaster Register van het district [X.] van 18 mei 1990 tot 21 augustus 2013 als eigenaar geregistreerd heeft gestaan van een perceel bouwgrond van 382 m2 in de wijk [Y.] te [Z.] in Turkije (onroerend goed). Voorts staat in de rapportage vermeld dat de actuele waarde van het onroerend goed bij de gemeente is geregistreerd met een waarde van omgerekend € 34.102,05. Aangenomen wordt dat deze geregistreerde waarde lager ligt dan de marktwaarde, omdat mensen over het algemeen niet de werkelijke waarde van onroerende goederen opgeven, om niet teveel belasting te hoeven betalen. Volgens gesprekken met in de regio werkzame makelaars zou de waarde van de zich in de regio bevindende onroerende zaken omgerekend ongeveer tussen de € 42.627,56 en € 51.153,07 kunnen bedragen.

1.3.

Bij brief van 25 november 2013 heeft het college appellant en zijn echtgenote verzocht voor 10 december 2013 inlichtingen te verstrekken met betrekking tot het onroerend goed dat op naam van appellant geregistreerd stond. Voorts zijn zij verzocht om naast andere gegevens bankafschriften van al hun bankrekeningen te overleggen vanaf 1 september 1992. Op 4 december 2013 is een deel van de gevraagde informatie ingeleverd. Daarop heeft het college bij besluit van 13 december 2013 het recht op bijstand met ingang van 10 december 2013 opgeschort en appellant en zijn echtgenote uitgenodigd voor een gesprek op 7 januari 2014, met medeneming van de ontbrekende gegevens. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.

1.4.

Appellant en zijn echtgenote zijn op 7 januari 2014 verschenen, maar hebben niet alle gevraagde gegevens verstrekt. Vervolgens heeft het college bij besluit van 9 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van de datum van opschorting ingetrokken.

1.5.

In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche het onroerend goed alsnog laten taxeren. De waarde van het onroerend goed is op 22 mei 2014 getaxeerd op een bedrag van € 25.000,-. Tijdens een gesprek op 15 april 2014 hebben appellant en zijn echtgenote onder meer verklaard dat zij niets van het onroerend goed hebben geweten en dat een broer van appellant zonder medeweten van appellant het onroerend goed op naam van appellant heeft laten registeren en het daarna ook weer heeft verkocht. De bevindingen van het (nader) onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 juni 2014.

1.6.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

19 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2015 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 1 juli 2011 tot en met

9 december 2012 (te beoordelen periode) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 40.897,41 van appellant en zijn echtgenote terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet aan het college te melden dat appellant eigenaar is geweest van onroerend goed in Turkije, met als gevolg dat zij geen recht op bijstand hadden wegens overschrijding van de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking na opschorting (aangevallen uitspraak 1)

4.1.

In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college op goede gronden de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van

10 december 2013 heeft ingetrokken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de over een langere termijn gevraagde bankafschriften van belang waren om het recht op bijstand vast te stellen en dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellant de gevraagde stukken niet tijdig heeft ingediend.

4.2.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek naar het onroerend goed niet deugt en daarom niet als onderbouwing kan dienen voor de besluitvorming. Deze beroepsgrond kan niet slagen, reeds omdat het recht op bijstand is opgeschort omdat appellant niet alle gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Het door appellant gewraakte onderzoek ligt niet ten grondslag aan bestreden besluit 1. Appellant heeft verder geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen.

4.3.

Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak dient te worden bevestigd.

Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 2)

4.4.

Appellant heeft aangevoerd dat in zijn geval onvoldoende aanleiding bestond om onderzoek te doen naar bezit van onroerend goed in Turkije. Deze grond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.4.1.

Ingevolge artikel 53a van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.

4.4.2.

Volgens vaste rechtspraak op grond van artikel 53a van de WWB is het college bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Deze bevoegdheid mag steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en daartoe is geen voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Zie de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231.

4.5.

Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college onrechtmatig verkregen bewijs aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Daartoe heeft hij erop gewezen dat de door het college gehanteerde selectiecriteria ten aanzien van de in het kader van de themacontrole onderzochte groep uitkeringsgerechtigden onduidelijk zijn en dat, voor zover de themacontrole zich alleen richt op uitkeringsgerechtigden van Turkse nationaliteit of afkomst, sprake is van ongerechtvaardigde discriminatie.

4.5.1.

Bij de uitoefening van de in artikel 53a van de WWB neergelegde bevoegdheid mag niet in strijd gehandeld worden met het discriminatieverbod zoals onder meer opgenomen in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM.

4.5.2.

Artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:

‘1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.’

4.5.3.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4180), is volgens constante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM en daarmee voor toepassing van de onder 4.5.2 geciteerde bepaling discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd, of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge is primair afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid. Het onderscheid naar woonplaats is, zo volgt uit genoemde uitspraak van de Raad, geen “verdacht” onderscheid, zodat ten aanzien van een dergelijk onderscheid de verdragsstaat een ruime “margin of appreciation” toekomt. Dit geldt temeer in dit geval waar het gaat om een maatregel op het terrein van de sociale zekerheid. Volgens constante rechtspraak van het EHRM is verschil in behandeling op grond van nationaliteit alleen dan toegelaten als daarvoor zeer zwaarwegende redenen (“very weighty reasons”) bestaan. Zie het arrest van 18 februari 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0218JUD005570700,

zaaknummer 55707100, Andrejeva v. Latvia [GC].

4.5.4.

Ter zitting heeft het college verklaard dat in het kader van de rechtmatigheidstoets onderzoek wordt gedaan naar het bezit van onroerende zaken. De uitkeringsgerechtigden waarop de themacontrole zich richt worden geselecteerd op basis van de onderzoeksmogelijkheden in het buitenland. De grootste groep uitkeringsgerechtigden met een buitenlandse achtergrond in Eindhoven betreft de uitkeringsgerechtigden die afkomstig zijn uit Turkije. Omdat om verschillende redenen onderzoek naar bezit van onroerende zaken in andere landen zoals bijvoorbeeld Suriname (achterhaald kadastersysteem), Somalië (oorlogsgebied) en Marokko (niet altijd eenduidige informatie) niet goed mogelijk is, zijn in het kader van de themacontrole alleen uitkeringsgerechtigden met een Turkse afkomst uit het klantenbestand geselecteerd. Vervolgens is op basis van niet-schriftelijk vastgelegde - ter zitting ook niet verder gespecificeerde - nadere indicatoren (risicoprofielen) binnen die geselecteerde groep een nadere selectie gemaakt van uitkeringsgerechtigden ten aanzien van wie nader onderzoek is gedaan naar bezit van onroerende zaken.

4.5.5.

Volgens vaste rechtspraak, zie de uitspraken van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1229 en ECLI:NL:CRVB:2015:1231, is een bijstandverlenend orgaan in beginsel bevoegd om met het oog op effectiviteit, efficiëntie en kostenbesparing en vanwege het grote belang van bestrijding van onjuist gebruik van sociale voorzieningen, bij het toepassen van de onder 4.4 vermelde algemene onderzoeksbevoegdheid risicoprofielen toe te passen. Zoals de Raad in die uitspraken heeft uiteengezet, kunnen ervaringen met groepen bijstandsgerechtigden en criteria die objectief een risicoprofiel voor niet gemeld vermogen in het buitenland kunnen vormen, rechtvaardigen dat de algemene onderzoeksbevoegdheid ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden met een niet-Nederlandse herkomst, een bepaalde leeftijd en een bepaald vakantiegedrag wel wordt ingezet, en niet ten aanzien van de overige bijstandsgerechtigden. Echter, indien een dergelijk risicoprofiel, zoals thans in geding, niet gericht is op alle bijstandsgerechtigden van niet-Nederlandse herkomst, maar slechts gericht is op bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst, dan gaat het om een onderscheid dat volgens de Raad in zijn onder 4.5.3 genoemde rechtspraak als “verdacht” is aan te merken. Een zodanig onderscheid dient te worden gerechtvaardigd door “zeer gewichtige redenen”.

4.5.6.

Dat volgens het college om verschillende redenen in andere landen dan Turkije een onderzoek naar bezit van onroerende zaken niet goed mogelijk is, kan niet dienen als een dergelijke zeer gewichtige reden om het onderzoek slechts te richten op bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst. Wil dit onderscheid naar afkomst verenigbaar zijn met artikel 11 van het EVRM dan moet het college het bewijs leveren dat er zeer gewichtige redenen zijn die het gemaakte onderscheid rechtvaardigen. Het enkele feit dat alleen in Turkije onderzoek naar bezit van onroerende zaken wel goed mogelijk is, vormt onvoldoende rechtvaardiging om de te onderzoeken groep uitkeringsgerechtigden te beperken tot uitkeringsgerechtigden van Turkse afkomst en andere uitkeringsgerechtigden van dat onderzoek uit te sluiten. Het college heeft namelijk niet onderbouwd dat alleen in Turkije deugdelijke mogelijkheden bestaan om onderzoek te doen naar bezit van onroerende zaken. Het heeft de grote belemmeringen of zelfs onmogelijkheden in andere landen slechts aangeduid, maar niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt betekenis toe aan de omstandigheid dat, zoals uit de gepubliceerde rechtspraak blijkt, andere bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van de WWB (en thans Participatiewet) er wel in slagen om dit onderzoek in ieder geval in Suriname en Marokko uit te voeren. Dit voert tot de conclusie dat het college, door het risicoprofiel toe passen zoals het deed en op grond daarvan onderzoek in Turkije te doen, appellant heeft behandeld in strijd met het verbod van ongerechtvaardigde discriminatie. Hieruit volgt dat de beroepsgrond van appellant slaagt. Dit betekent dat de bevindingen uit het in Turkije verrichtte onderzoek niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag kan worden gelegd. Ander bewijs ontbreekt.

4.6.

Uit 4.5 volgt dat bestreden besluit 2 niet op een voldoende feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 2 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden

besluit 2 gegrond verklaren, dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en het besluit van 19 juni 2014 herroepen.

Verzoek om schadevergoeding

4.7.

De intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2011 tot en met 9 december 2012 is onrechtmatig. Het college zal worden veroordeeld tot vergoeding van door de intrekking van bijstand vanaf 1 juli 2011 geleden schade, bestaande uit de wettelijke rente over de periode van 1 juli 2011 tot en met 9 december 2012 na te betalen uitkering. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

Proceskosten

5. Aanleiding bestaat om het college in zaak 15/6096 (intrekking en terugvordering) te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar,

€ 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus

€ 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt aangevallen uitspraak 1;

- vernietigt aangevallen uitspraak 2;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 april 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;

- herroept het besluit van 19 juni 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats

treedt van het vernietigde besluit van 29 april 2015;

- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.970,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en

Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2017.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

De griffier is verhinderd te ondertekenen.