Centrale Raad van Beroep, 17-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:250, 15/4125 WWB
Centrale Raad van Beroep, 17-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:250, 15/4125 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 januari 2017
- Datum publicatie
- 30 januari 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:250
- Zaaknummer
- 15/4125 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekken bijstand. Verzwegen onroerend goed. Kunnen beschikken. Waarde taxatie.
Uitspraak
15/4125 WWB
Datum uitspraak: 17 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 april 2015, 14/8717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Plokker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het college hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2016. Voor appellant is, daartoe opgeroepen, verschenen mr. Plokker. Het college, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 6 april 1998, met diverse onderbrekingen, bijstand, laatstelijk sinds 14 september 2006 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant onroerend goed in Marokko bezit, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (afdeling Bijzonder Onderzoek) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op verzoek van de afdeling Bijzonder Onderzoek heeft het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) in Marokko een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek is uitgevoerd door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat (Bureau Sociale Zaken). Het IBF heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek op 3 januari 2013 op de hoogte gesteld van de resultaten van het onderzoek. Uit het onderzoek komt onder meer naar voren dat appellant vanaf 1 maart 1996 tot heden bij het ‘Agence Nationale de la Conservation Foncière du Cadastre et de la Cartographie’ (kadaster) staat geregistreerd als eigenaar van een pand, [straatnaam] , met kadasternummer [kadasternummer] te [plaatsnaam 1] (woning). [naam A]
( [A] ), een door het Gerechtshof van Rabat beëdigd deskundige onroerende zaken, heeft de waarde van de woning op 23 november 2012 getaxeerd op 1.755.800,- Dirham, omgerekend € 158.022,-. Ook is uit het onderzoek naar voren gekomen dat de (ex-)echtgenote van appellant per 2 december 2012 beslag heeft laten leggen op de woning. De afdeling Bijzonder Onderzoek heeft appellant op 26 maart 2013 gehoord. Appellant heeft onder meer verklaard dat de woning niet op zijn naam staat, maar op naam van zijn vader en moeder, dat het kadaster een fout heeft gemaakt en dat hij met zijn broer en verdere familie naar de rechter is gegaan om dit aan te tonen.
Bij besluit van 9 april 2013 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 1 april 2013 opgeschort op de grond dat appellant niet binnen de gestelde termijn de door het college opgevraagde gegevens, zijnde een aangepast document van het kadaster en de uitspraak van de rechtbank, heeft overgelegd, en een hersteltermijn gegeven tot 23 april 2013. Op 22 april 2013 heeft appellant twee Franstalige documenten overgelegd, te weten een verklaring van erfrecht van 18 april 2013, waarin staat dat hij voor 6/17e deel erfgenaam is van het vermogen van zijn vader en een verklaring dat appellant niet de enige eigenaar is van de woning.
Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 april 2013 ingetrokken op de grond dat appellant niet binnen de gestelde termijn de gevraagde stukken heeft aangeleverd en dus de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Bij brief van 30 mei 2013 heeft het college appellant verzocht om vóór 13 juni 2013 nadere (financiële) gegevens te verstrekken om het recht op de reeds verleende bijstand te kunnen vaststellen.
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het college de bijstand over de periode van 6 april 1998 tot en met 31 maart 2013 (periode in geding) ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 130.230,88 van appellant teruggevorderd op de grond dat hij, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, geen inlichtingen heeft verstrekt over de op zijn naam staande woning en alle financiële gegevens die daarmee verband houden, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
In bezwaar heeft appellant drie Franstalige documenten overgelegd, te weten een op
15 juli 2013 opgemaakt document waarin staat dat de woning op naam van zijn vader staat, een document waaruit blijkt welke familieleden de woning bewonen en een door [naam B] ( [B] ) op 16 juli 2013 opgesteld taxatierapport waarin de actuele waarde van de woning is getaxeerd op 250.000 Dirham, omgerekend € 22.500,-. Deze documenten waren voor het college aanleiding het IBF te vragen nader onderzoek te laten doen.
Op 19 september 2013 heeft de Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat (attaché) het IBF gerapporteerd over de resultaten van het door hem verricht nader onderzoek. De contactpersoon van het kadaster heeft de attaché op
16 september 2013 documenten toegezonden, waarin staat dat de woning sinds 1 maart 1996 op grond van een notariële akte van 16 november 1995 staat ingeschreven op naam van appellant. Verder komt uit de documenten naar voren dat de (ex-)echtgenote van appellant conservatoir beslag heeft gelegd op de woning. In reactie op de in 1.7 genoemde tegentaxatie heeft de attaché vermeld dat het gaat om een woning in een nette wijk in [plaatsnaam 2] . Alleen al de waarde van de grond (142 m2) in die buurt is door beëdigd taxateur [A] op basis van een vergelijking met gelijksoortige panden in de omgeving vastgesteld op bijna
1.000.000,- Dirham.
Bij brief van 16 mei 2014 heeft de attaché een aantal door het college nader gestelde vragen beantwoord. De attaché heeft een document afkomstig van het kadaster overgelegd waarin wordt verklaard dat het een fout heeft gemaakt in zijn eerdere verklaring en dat het onroerend goed op naam staat van appellant. Verder is in de brief van 16 mei 2014 vermeld dat de door Bureau Sociale Zaken ingeschakelde taxateur [A] contact heeft gelegd met de assistent van taxateur [B] . De assistent heeft onder meer verklaard dat bij de taxatie is uitgegaan van de oppervlakte die in de opgave van het kadaster staat. Dit betreft echter niet de volledige oppervlakte, omdat de woning drie etages bevat. In werkelijkheid gaat het niet om 142 m² maar om 438 m² woonruimte.
Appellant heeft een op 7 juli 2014 opgesteld taxatierapport van taxateur [naam C] ( [C] ) overgelegd. [C] heeft de actuele waarde van de woning getaxeerd op 240.000,- Dirham.
Bij besluit 4 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 9 april 2013, 24 april 2013 en 2 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - verkort weergegeven - het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 6 april 1998 tot en met 31 maart 2013 en op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode. De rechtbank heeft in dat kader geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, dat het recht op bijstand, anders dan het college heeft overwogen, over voornoemde periode wel kan worden vastgesteld en dat het recht op bijstand op nihil moet worden gesteld. De rechtbank heeft om die reden de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op het verhandelde ter zitting richt het hoger beroep zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Het geschil beperkt zich in hoger beroep tot de vraag of appellant in de periode in geding kon beschikken over de woning in Marokko en tot de vraag wat de waarde was van de woning in die periode.
Het beschikken over de woning
Appellant heeft aangevoerd dat hij, na het overlijden van zijn vader, samen met zijn moeder, broers en zussen mede-eigenaar is geworden van de woning. Dit blijkt mede uit de door hem overgelegde verklaring van erfrecht. Verder heeft hij betoogd dat, al zou het vermogen in de vorm van de waarde van woning aan hem toe te rekenen zijn, hij dit vermogen niet in korte tijde te gelde kan maken, omdat de woning wordt bewoond door zijn moeder, zijn broers en zijn zussen en van hem niet verwacht kan worden dat hij zijn familie uit huis zet.
Gelet op de door het Bureau Sociale Zaken verstrekte kadastrale gegevens staat vast dat appellant in de periode in geding in het kadaster als enig eigenaar stond geregistreerd van de woning.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6120) rechtvaardigt het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd de vooronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
Appellant is hierin niet geslaagd. Appellant heeft met de door hem overgelegde verklaring van erfrecht, waarvan hij later nog heeft verklaard dat deze verklaring niet juist is, niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode in geding slechts mede-eigenaar was van de woning. Ook anderszins heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij in die periode of een deel daarvan niet de (volledige) beschikkingsmacht had over de woning. Aan de eigendomsverklaring die appellant in hoger beroep heeft overlegd en waaruit blijkt dat de woning op 8 juli 2015 stond geregistreerd op naam van zijn moeder, kan niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien, omdat deze verklaring ziet op een datum gelegen na de periode in geding. Ook uit het enkele feit dat de woning wordt bewoond door familie, maakt niet dat appellant in de periode in geding niet (redelijkerwijs) over de woning kon beschikken. Van betekenis is in dit verband dat uit de beschikbare gegevens niet is gebleken dat appellant in die periode pogingen heeft ondernomen om het in zijn woning in Marokko gebonden vermogen te gelde te maken.
De waarde van de woning
Appellant heeft aangevoerd dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld, dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de in 1.7 en 1.10 genoemde taxatierapporten van [B] en [C] en dat de waarde van woning in de gehele periode in geding onder de grens van het vrij te laten vermogen lag, zodat hij in deze periode wel recht had op bijstand.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat het college bij de vaststelling van de waarde heeft mogen uitgaan van de in het kader van het onderzoek door het Bureau Sociale Zaken verrichte taxatie, waarbij de waarde van de woning is vastgesteld op € 158.022,-. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, heeft [A] de taxatie ter plaatse verricht en had hij daarbij de beschikking over de kadastrale gegevens van de woning. Op basis van deze gegevens en de gemiddelde grondprijs per vierkante meter in deze regio voor vergelijkbare stukken grond is hij tot zijn taxatie gekomen. [A] heeft uitvoerig gereageerd op het in 1.7 genoemde taxatierapport van [B] van 16 juli 2013, waarin uitsluitend de actuele waarde van de woning is getaxeerd en waarin de vermelding van een grondprijs ontbreekt. [A] heeft deugdelijk gemotiveerd dat en waarom aan deze taxatie geen waarde kan worden gehecht. Verder heeft de assistent van [B] tegenover [A] erkend dat in de in 1.7 genoemde taxatie van een onjuiste woonoppervlakte is uitgegaan. Gelet hierop kan evenmin waarde worden gehecht aan het in 1.10 genoemde taxatierapport, nu de in dat rapport vermelde waarde nog lager is dan de door [B] vastgestelde waarde, terwijl uit dit zeer summiere en niet vertaalde taxatierapport niet blijkt hoe de waarde tot stand is gekomen en of en op welke wijze de grondprijs in de waarde van de woning is verdisconteerd.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.V. van Donk