Home

Centrale Raad van Beroep, 11-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2590, 16/1868 PW

Centrale Raad van Beroep, 11-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2590, 16/1868 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 juli 2017
Datum publicatie
31 juli 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2590
Zaaknummer
16/1868 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag bijzondere bijstand kosten eigen bijdrage rechtsbijstand. Opkomen kosten. Buitenwettelijk begunstigend beleid niet van toepassing. Factuur niet ingediend.

Uitspraak

16 1868 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

9 februari 2016, 15/7059 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

Datum uitspraak: 11 juli 2017

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2017. Appellant is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Op 22 juli 2014 heeft mr. M.A.R. Schuckink Kook, toenmalig gemachtigde van appellant, voor appellant een toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand (RvR). De RvR heeft de toevoeging op 25 juli 2014 verleend en op 29 juli 2014 aan de toenmalig gemachtigde van appellant verzonden. De betreffende toevoeging heeft betrekking op een geschil verbintenissenrecht.

1.2.

Appellant heeft op 17 december 2014 bijzondere bijstand aangevraagd ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) voor - onder meer - de kosten van rechtsbijstand in verband met de in 1.1 genoemde procedure. De kosten bestaan uit een eigen bijdrage van € 143,-.

1.3.

Bij besluit van 18 februari 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat geen bijstand kan worden verleend voor schulden.

1.4.

Naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2015 heeft het college appellant bij brief van 7 juli 2015 in de gelegenheid gesteld de factuur van de toenmalig gemachtigde, behorende bij de onder 1.1 vermelde toevoeging, in te dienen. De in reactie hierop door appellant overgelegde factuur van 19 november 2014 ziet echter niet op de op

25 juli 2014 verleende toevoeging.

1.5.

Bij besluit van 17 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college, onder aanvulling van de motivering en onder verwijzing naar het buitenwettelijk begunstigend beleid, ten grondslag gelegd dat een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand moet worden ingediend binnen drie maanden na de datum van de factuur van de advocaat. Appellant heeft bij zijn aanvraag enkel de toevoeging overgelegd. Uitgaande van de datum van de toevoeging, is de aanvraag niet tijdig ingediend.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de wet niet voorschrijft dat de aanvraag om bijstand binnen drie maanden ingediend dient te worden. Verder heeft hij aangevoerd dat hij de factuur van zijn advocaat wel heeft ingediend, maar dat deze bij het college is kwijtgeraakt. Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij door de rechter niet is gehoord bij de behandeling van zijn zaak en dat de rechter niet in het openbaar uitspraak heeft gedaan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

4.3.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2714 en ECLI:NL:CRVB:2016:2715) komen de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand op wanneer de rechtsbijstandsverlener het besluit van de RvR tot verlening van de aangevraagde toevoeging ontvangt. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor de bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op de dag van ontvangst van de toevoeging dient te worden aangevraagd. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandsverlener is aangevraagd.

4.4.

Het beleid van het college, zoals onder 1.4 weergegeven, moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1918) dient buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.

4.5.

Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt wanneer de kosten van de eigen bijdrage door de gemachtigde in rekening zijn gebracht. Anders dan appellant heeft gesteld is niet gebleken dat appellant de betreffende factuur bij zijn aanvraag om bijstand, dan wel nadien, heeft ingediend. Dit heeft tot gevolg dat appellant geen beroep kan doen op het buitenwettelijk begunstigend beleid. Nu de aanvraag van appellant van 17 december 2014 betrekking heeft op een op 25 juli 2014 afgegeven toevoeging, welke op 29 juli 2014 is verzonden, heeft het college, gelet op wat onder 4.3 is overwogen, terecht het standpunt ingenomen dat deze aanvraag te laat is ingediend.

4.6.

De grond van appellant dat hij in beroep niet is gehoord, slaagt niet. Uit het

proces-verbaal van de rechtbank van het verhandelde ter zitting volgt dat appellant is verschenen en aldaar zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. Niet is gebleken dat appellant op enige wijze in zijn belangen is geschaad. Voor de grond dat de aangevallen uitspraak niet in het openbaar is uitgesproken bestaan geen aanknopingspunten, zodat deze grond evenmin slaagt.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.

(getekend) A. Stehouwer

(getekend) J.M.M. van Dalen

HD