Home

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2597, 15/8616 WIA

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2597, 15/8616 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 juli 2017
Datum publicatie
28 juli 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2597
Zaaknummer
15/8616 WIA
Relevante informatie
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032], Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 82

Inhoudsindicatie

Eigen onderzoeksplicht werkgever bij aanvragen eigenrisicodragerschap. Vaste rechtspraak. Door alleen af te gaan op informatie afkomstig van een ander bestuursorgaan (de Belastingdienst) dan het bestuursorgaan dat de verhaalsbesluiten heeft genomen (appellant), welke informatie bovendien niet overeenkwam met de bij de werkgever bekende informatie over de WGA-rechten van de (ex-)werkneemster en was opgesteld in een ander kader, heeft de werkgever niet voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht. De in de uitspraak van 13 mei 2016 geformuleerde algemene uitgangspunten en oordelen worden mutatis mutandis overgenomen. Geen sprake van schending vertrouwensbeginsel. Geen gerichte navraag bij appellant gedaan voorafgaand aan eigenrisicodragerschap.

Uitspraak

15/8616 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

20 november 2015, 13/3100 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 14 juli 2017

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. P.J. van Dijk-Former een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman en betrokkene door mr. Van Dijk-Former en A.S.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. Bij beschikking van 28 november 2011 heeft de Belastingdienst betrokkene meegedeeld dat zij eigenrisicodrager is voor de WGA met ingang van 1 januari 2012.

1.2.

Bij brief van 4 april 2012 heeft appellant aan betrokkene een voorlopig overzicht van de WGA-uitkeringen die voor haar rekening komen gegeven, waarbij de naam van

(ex-werkneemster) [ex-werkneemster 1] is vermeld.

1.3.

Bij besluit van 24 april 2012 heeft appellant aan betrokkene toegerekend de aan [ex-werkneemster 1] toegekende WGA-uitkeringen, met ingang van 1 januari 2012, de datum waarop betrokkene eigenrisicodrager voor de WGA is geworden.

1.4.

Vervolgens heeft appellant besluiten genomen tot verhaal op betrokkene van de aan [ex-werkneemster 1] toegekende WGA-uitkeringen over de periode van 1 januari 2012 tot en met februari 2013.

1.5.

Over de toerekening aan en het verhaal van deze uitkeringen op betrokkene is in beroep geprocedeerd bij de rechtbank Noord-Holland (uitspraken van 19 september 2013) en in hoger beroep bij de Raad, wat heeft geleid tot de uitspraak van 13 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1754.

2.1.

Bij brief van 14 augustus 2012 heeft appellant aangekondigd de aan (ex-werkneemster) [ex-werkneemster 2] uitbetaalde WGA-uitkeringen over de periode vanaf 1 januari 2012 op betrokkene te gaan verhalen.

2.2.

Bij besluit van 5 maart 2013 heeft appellant de aan [ex-werkneemster 2] betaalde WGA-uitkering over de periode van 1 januari 2012 tot 1 maart 2013 op betrokkene verhaald tot een nettobedrag van € 17.632,23.

2.3.

Bij besluit van 18 maart 2013 heeft appellant de aan [ex-werkneemster 2] en [ex-werkneemster 1] betaalde WGA-uitkeringen over de maand maart 2013 op betrokkene verhaald (€ 1.706,25).

2.4.

Bij besluit van 28 maart 2013 heeft appellant betrokkene meegedeeld het in het besluit van 5 maart 2013 vermelde bedrag nog niet te hebben ontvangen.

2.5.

Bij besluit van 23 april 2013 heeft appellant de aan [ex-werkneemster 2] en [ex-werkneemster 1] betaalde

WGA-uitkeringen over de maand april 2013 op betrokkene verhaald (€ 1.743,37).

2.6.

Bij besluit van 21 juni 2013 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 5 maart 2013, 18 maart 2013, 28 maart 2013 en 23 april 2013 ongegrond verklaard.

3.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de besluiten van 5 maart 2013,

18 maart 2013, 28 maart 2013 en 23 april 2013 herroepen. Zij heeft verder bepaald dat de aan [ex-werkneemster 1] en [ex-werkneemster 2] betaalde WGA-uitkeringen tot en met april 2013 niet mogen worden verhaald op betrokkene en dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.

3.2.

Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij appellant is aangeduid als het Uwv en betrokkene als eiseres).

“4. De rechtbank stelt vast dat eiseres voor de WIA eigen risicodrager is en dat impliceert dat zij de aan de ex-werkneemster toegekende uitkering moet betalen. Dit betekent ook dat, indien zij dat niet doet verweerder op grond van artikel 83, derde lid, van de Wet WIA verplicht is de uitkering te betalen aan de ex-werkneemster en te verhalen op eiseres. Het gaat hierbij om een bepaling van dwingend recht, waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken. Waar het gaat om de toepassing van artikel 83, derde lid, WIA, is het echter vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 5 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4262) dat er wel bijzondere omstandigheden denkbaar zijn waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.

5. De rechtbank ziet, onder verwijzing naar de uitspraak van 19 september 2013 in de zaken 13/941 en 13/2432, ook in deze zaak in hetgeen door eiseres is aangevoerd dergelijke bijzondere omstandigheden. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. De rechtbank stelt vast dat eiseres voorafgaande aan het maken van de keus voor een eventueel eigen risicodragerschap wel degelijk informatie heeft ingewonnen bij de Belastingdienst door middel van het opvragen van de instroomlijsten. Die instroomlijsten blijken echter achteraf bezien niet actueel althans niet in overeenstemming met de gegevens van het Uwv over aan eiseres toe te rekenen WIA-uitkeringen. Uit de door eiseres overgelegde stukken blijkt dat zij van de Belastingdienst ook Beschikkingen loonheffingen gedifferentieerd premiepercentage WGA heeft ontvangen die (achteraf) niet volledig of niet correct bleken te zijn. Ter ondersteuning van haar stelling heeft eiseres verwezen naar een brief van het Uwv in reactie op het verzoek van een (andere) werkgever over het opvragen van een overzicht van de lopende WGA-uitkeringen (de zogeheten BIER-lijst), waarin het Uwv aangeeft dat de werkgever aan dat overzicht geen rechten kan ontlenen. De werkgever wordt er daarbij op gewezen dat hij instroomlijsten die betrekking hebben op de gedifferentieeerde premie WAO/WGA kan opvragen bij de Belastingdienst. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat het Uwv hiermee lijkt aan te geven dat de instroomlijsten van de Belastingdienst zwaarder wegen dan de BIER-lijsten van het Uwv, waar een werkgever immers geen rechten aan kan ontlenen. Zoals hiervoor overwogen, blijken die instroomlijsten die eiseres bij de Belastingdienst heeft opgevraagd echter niet correct/onvolledig dan wel niet actueel te zijn. In dit licht bezien wijst de rechtbank op artikel 40, zestiende lid van de Wfsv (in 2012 vernummerd naar het vijftiende lid) waarin is neergelegd dat de beschikkingen – op het verzoek eigen risico dragen – van de inspecteur op grond van deze afdeling worden genomen gehoord het Uwv en in overeenstemming met het Uwv. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 529, nr. 18, Tweede Nota van Wijziging en nader gewijzigd c.q. aangescherpt bij het amendement Noorman-Den Uyl/Weekers, Kamerstukken II, 2003/04, 29 529, nr. 19) volgt dat dit lid, bestempeld als afstemmingsmoment, in de wet is opgenomen met als doel de betrokkenheid van het Uwv bij beslissing inzake eigen risicodragerschap wettelijk te verankeren. In de Tweede Nota van Wijziging staat als toelichting: “Met de voorgestelde wijzigingen wordt, zonder afbreuk te doen aan de één-loket-gedachte, de betrokkenheid van het Uwv bij beslissingen inzake eigenrisicodragen (…) wettelijk verankerd”. In het amendement staat als toelichting: “ Met dit amendement wordt geregeled dat voordat de inspecteur een beslissing neemt over het eigen risico dragen (…) het Uwv wordt gehoord omdat de beslissing in overeenstemming met het Uwv moet worden genomen. Hiermee wordt gewaarborgd dat de poortwachterrol van het Uwv (…) overeind blijft evenals de verantwoordelijkheid voor

re-integratie en beperking WW”.

6. Deze feiten en omstandigheden in samenhang bezien een afgezet tegen het bepaalde in artikel 40, vijftiende lid van de Wfsv, acht de rechtbank dusdanig bijzonder dat hier de strikte toepassing van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 83, derde lid, WIA zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn, althans niet in de volle omvang. Daarbij merkt de rechtbank op dat, mede in het licht van de tekst van voormeld artikellid en de kennelijke bedoeling van de wetgever met die bepaling, van bestuursorganen mag en ook moet worden verwacht dat zij naar vermogen inhoud geven aan de opdracht die in die bepaling ligt besloten. Niet gebleken is dat bij de beschikking van de inspecteur over het eigenrisicodragerschap van eiseres er daadwerkelijk een juiste afstemming heeft plaatsgevonden tussen de Belastingdienst en het Uwv. Die omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank niet althans niet in volle omvang voor rekening en risico van eiseres worden gelaten. De rechtbank houdt vast aan het in de uitspraak van 19 september 2013 (13/941 en 13/2432) neergelegde oordeel dat het redelijk voorkomt dat de verplichting van verweerder om aan de ex-werkneemsters betaalde

WGA-uitkeringen op eiseres te verhalen komt te vervallen voor wat betreft de uitkeringen die betrekking hebben op de in dit geding aan de orde zijn de periode, in het licht van de afweging tussen enerzijds het algemeen belang bij het kunnen toerekenen van het betalen van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen gemoeide kosten en anderzijds het financieel economische belang van eiseres om de premiekosten zo laag mogelijk te houden.”

4.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat op betrokkene een onderzoeksplicht rust bij het aangaan van het eigenrisicodragerschap en dat bij betrokkene bekend was dat aan [ex-werkneemster 1] en [ex-werkneemster 2] een WGA-uitkering was toegekend. Betrokkene heeft in 2011 verzuimd bij appellant navraag te doen om zekerheid te verkrijgen over de uitkeringsrechten van deze (ex-)werkneemsters. De rechtbank kan niet worden gevolgd in haar oordeel dat betrokkene heeft mogen vertrouwen op de van de Belastingdienst verkregen instroomlijsten en de beschikking van 23 november 2011, waaruit volgens betrokkene zou blijken dat over de jaren 2009 en 2010 geen sprake was van aan beide (ex-)werkneemsters toegekende

WGA-uitkeringen. Volgens appellant had betrokkene nader onderzoek moeten doen. Door alleen af te gaan op informatie van een ander bestuursorgaan (de Belastingdienst) dan het bestuursorgaan dat de verhaalsbesluiten heeft genomen (appellant), welke informatie bovendien niet overeenkwam met de bij betrokkene bekende informatie over de

WGA-rechten van de (ex-)werkneemsters en was opgesteld in een ander kader, namelijk dat van de gedifferentieerde premievaststelling, heeft betrokkene niet voldaan aan de op haar rustende onderzoeksverplichting. Ook de overweging van de rechtbank over de zogenoemde BIER-lijsten wordt niet relevant geacht, omdat betrokkene in het geheel geen informatie bij appellant heeft opgevraagd. Ten slotte is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar artikel 40, zestiende lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), omdat deze bepaling niet ziet op de toerekening en/of het verhaal van

WGA-uitkeringen op de eigenrisicodrager. Appellant ziet steun voor zijn betoog in de hiervoor onder 1.5 vermelde uitspraak van Raad van 13 mei 2016.

4.2.

Betrokkene onderschrijft de juistheid van de aangevallen uitspraak. Er zijn wezenlijke verschillen tussen de casus van [ex-werkneemster 1] en die van [ex-werkneemster 2] . Betoogd is dat in de brieven van appellant van 4 april 2012 en 24 april 2012 laatstgenoemde niet is vermeld. Toerekening en/of verhaal van de aan [ex-werkneemster 2] betaalde WGA-uitkering is dan in strijd met de rechtszekerheid en/of het vertrouwensbeginsel. Verder heeft betrokkene erop gewezen dat de Ziektewetuitkering van [ex-werkneemster 2] medio 2007 op onzorgvuldige wijze is omgezet in een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en dat zij sindsdien bij betrokkene uit beeld is geraakt; vanaf 2008 stond zij niet meer op de instroomlijsten. Verondersteld mag worden dat informatie ten behoeve van de instroomlijsten rechtstreeks afkomstig is uit de administratie van appellant. Betrokkene wist ook niet van het bestaan van BIER-lijsten. Wanneer in 2011 een BIER-lijst zou zijn opgevraagd, is het zeer aannemelijk dat [ex-werkneemster 2] hierop niet was vermeld. Bij het aanvragen van het eigenrisicodragerschap voor de WGA heeft betrokkene mogen vertrouwen op de juistheid van de instroomlijsten van de Belastingdienst. Betrokkene heeft ook gesteld dat niet is voldaan aan de in artikel 40, zestiende lid, van de Wfsv verplicht gestelde afstemming tussen de Belastingdienst en appellant, met onverantwoord grote financiële gevolgen voor betrokkene vandien. Ten slotte heeft betrokkene gewezen op recente ontwikkelingen in de wetgeving omtrent eigenrisicodragerschap. Betrokkene heeft geconcludeerd dat op grond van al deze bijzondere omstandigheden tezamen sprake is van een uitzonderingssituatie op grond waarvan een strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen, dat op die grond toepassing van artikel 83, derde lid, van de Wet WIA geen rechtsplicht kan zijn.

5.1.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.2.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgehouden aan het in de uitspraak van 19 september 2013 (in de zaken 13/941 en 13/2432) neergelegde oordeel dat het redelijk is dat de verhaalsplicht van appellant, voor zover het betreft de aan [ex-werkneemster 1] over de periode van

1 januari 2012 tot 1 maart 2013 betaalde WGA-uitkeringen, komt te vervallen op grond van de door haar in die uitspraak genoemde bijzondere omstandigheden.

5.3.

In zijn uitspraak van 13 mei 2016 heeft de Raad de rechtbank daarin niet gevolgd. Daartoe heeft de Raad overwogen dat het toerekeningsbesluit in rechte vaststaat en dat niet in geschil is dat betrokkene op de hoogte was van de toekenning van de WGA-uitkering aan [ex-werkneemster 1] per 10 oktober 2007, de omzetting van de loongerelateerde WGA-uitkering in een loonaanvullingsuitkering per 10 april 2008 en het verdere verloop van die uitkering nadien. Vervolgens heeft de Raad onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (onder meer de uitspraken van 10 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0127 en van 2 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3383) overwogen dat de werkgever in het kader van de besluitvorming omtrent het aanvragen van het eigenrisicodragerschap een eigen onderzoeksplicht heeft. Anders dan de rechtbank was de Raad in zijn uitspraak van 13 mei 2016 van oordeel dat de werkgever niet had voldaan aan zijn onderzoeksplicht en niet had mogen vertrouwen op de van de Belastingdienst verkregen instroomlijsten en de beschikking van 23 november 2011 van die dienst, waaruit bleek, zo stelde de werkgever, dat over de jaren 2009 en 2010 geen sprake was van aan [ex-werkneemster 1] toegekende WGA-uitkeringen die onder het risico van de werkgever vielen. Gelet op de bekendheid van de werkgever met de toekenning van de loongerelateerde WGA-uitkering en de omzetting daarvan in een loonaanvullingsuitkering en het verdere verloop van die uitkering nadien, had de werkgever op zijn minst moeten twijfelen aan de juistheid van de op 9 februari 2011 toegestuurde instroomlijst waarbij, in het kader van de gedifferentieerde premievaststelling, een overzicht was gegeven van WGA-toerekeningen aan de werkgever over 2009 en waarbij [ex-werkneemster 1] niet werd vermeld, en nader onderzoek moeten doen ten aanzien van de WGA-rechten van deze (ex-)werkneemster. De beschikking van de Belastingdienst van 23 november 2011, waarin is vermeld dat over 2010 geen

WAO- en WGA-uitkeringen zijn betaald in het bedrijf van de werkgever, had de werkgever eveneens aanleiding moeten geven tot nader onderzoek. Door alleen af te gaan op informatie afkomstig van een ander bestuursorgaan (de Belastingdienst) dan het bestuursorgaan dat de verhaalsbesluiten heeft genomen (appellant), welke informatie bovendien niet overeenkwam met de bij de werkgever bekende informatie over de WGA-rechten van de (ex-)werkneemster en was opgesteld in een ander kader, namelijk dat van de gedifferentieerde premievaststelling, heeft de werkgever niet voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht, aldus de Raad. Onderschreven is het standpunt van appellant dat de werkgever in 2011 navraag had moeten doen bij appellant over de uitkeringsrechten van [ex-werkneemster 1] en niet zonder meer mocht vertrouwen op de juistheid van de verkregen informatie van de Belastingdienst. De overweging van rechtbank over de waarde van de zogenoemde BIER-lijsten achtte de Raad in dat geval niet relevant aangezien de werkgever in het geheel geen informatie heeft opgevraagd bij appellant. Ten slotte heeft de Raad geoordeeld dat artikel 40, zestiende lid, van de Wfsv niet ziet op de toerekening en/of verhaal van de WGA-uitkeringen op de eigenrisicodrager.

5.4.

Het hoger beroep van appellant slaagt. In wat door betrokkene bij wijze van verweer in dit geding naar voren is gebracht, ziet de Raad geen aanknopingspunten om ten aanzien van het verhaal van de aan [ex-werkneemster 2] over de periode van 1 januari 2012 tot 1 maart 2013 en de aan [ex-werkneemster 2] en [ex-werkneemster 1] over de maanden maart en april 2013 betaalde WGA-uitkeringen anders te oordelen dan in zijn uitspraak van 13 mei 2016 ten aanzien van het verhaal van de aan [ex-werkneemster 1] over de periode van 1 januari 2012 tot en met februari 2013 betaalde

WGA-uitkeringen. De in die uitspraak van 13 mei 2016 geformuleerde algemene uitgangspunten en oordelen gelden mutatis mutandis (“met de voor toepassing in een ander geval nodige wijzigingen”) ook in dit geding. Naar aanleiding van wat overigens door betrokkene in dit geding als bijzondere aspecten naar voren is gebracht, wordt het volgende overwogen.

5.5.

Hoewel het de voorkeur had verdiend dat in het voorlopig overzicht van 4 april 2012 en het besluit van 24 april 2012 naast de naam van [ex-werkneemster 1] ook de naam van [ex-werkneemster 2] was vermeld, wat ter zitting ook namens appellant is toegegeven, kan niet met vrucht worden gesteld dat reeds hierom door appellant het vertrouwensbeginsel is geschonden. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is in dit geval geen sprake. Daar komt bij dat het besluit van 24 april 2012 slechts betrekking had op [ex-werkneemster 1] . Om dan, zoals betrokkene betoogt, te concluderen dat het appellant niet meer vrij stond om op 14 augustus 2012 een aankondiging van verhaal van de aan [ex-werkneemster 2] betaalde WGA-uitkeringen aan betrokkene toe te zenden en vervolgens daadwerkelijk tot verhaal over te gaan, strookt niet met de vaste rechtspraak van de Raad dat bestuursorganen als appellant niet gehouden zijn gemaakte fouten, zo daarvan al sprake zou zijn, voor de toekomst voort te zetten. Bovendien moet voor de conclusie dat navolging van een dwingendrechtelijke bepaling geen rechtsplicht meer kan zijn, de gestelde schending van een algemeen rechtsbeginsel − zo in dit geval aanwezig – van een zeker gewicht zijn, dat wil zeggen zodanig dat deze opweegt tegen de in de wet verankerde rechtsplicht. Daarvan is met betrekking tot de brief en het besluit van 4 april 2012 en 24 april 2012 geen sprake.

5.6.

Ten aanzien van de op betrokkene rustende onderzoeksplicht wordt in het bijzonder overwogen dat appellant heeft gewezen op de bij betrokkene aanwezige en bekende gegevens omtrent de ten aanzien van [ex-werkneemster 2] op grond van de Wet WIA genomen beslissingen van 27 juni 2007, 24 april 2008 en 6 juli 2010. Betrokkene heeft deze mededelingen van appellant niet betwist.

5.7.

Ook in het geval van [ex-werkneemster 2] staat vast dat betrokkene in 2011 voorafgaand aan de toestemming om eigenrisicodrager voor de WGA te worden geen gerichte navraag bij appellant heeft gedaan over (actuele) uitkeringsrechten van deze (ex-)werkneemster. In het kader van de ter zake geldende onderzoeksplicht had dit wel op haar weg gelegen.

5.8.

Evenals het geval was bij [ex-werkneemster 1] had betrokkene gelet op de in 5.6 genoemde en bij haar bekende gegevens, niet zonder meer mogen afgaan op de juistheid en volledigheid van de door de Belastingdienst aan betrokkene verstrekte informatie, te weten de op 9 februari 2011 toegestuurde instroomlijst en de beschikking van 23 november 2011.

5.9.

De waarde van de zogeheten BIER-lijsten kan in het midden worden gelaten. Volstaan kan worden met de overweging dat betrokkene in het geheel geen informatie bij appellant heeft opgevraagd.

5.10.

Ook het aan artikel 40, zestiende lid, van de Wfsv, ontleende argument van betrokkene snijdt geen hout. Deze bepaling verplicht de inspecteur van de Belastingdienst beschikkingen op grond van deze afdeling (5 “Eigenrisicodragen”) te nemen gehoord het Uwv en in overeenstemming met het Uwv. Dit wettelijk verankerd “afstemmingsmoment’’ laat echter onverlet de in Hoofstuk 9 van de Wet WIA dwingendrechtelijke regeling van het verhaal op de eigenrisicodrager en met name de omvang daarvan. De in de toelichtende stukken bij genoemd wetsartikel vermelde betrokkenheid van het Uwv bij beslissingen van de Belastingdienst – overigens alleen betreffende het al dan niet dragen van eigen risico – betekent niet dat daaruit zonder meer volgt dat de wetgever heeft beoogd dat een werkgever in situaties als deze zou kunnen volstaan met het inwinnen van informatie bij de Belastingdienst zonder ook informatie op te vragen bij het orgaan dat specifiek tot taak heeft de omvang van het eventuele verhaal van uitkeringen vast te stellen.

5.11.

Ten slotte ziet de Raad in de door betrokkene genoemde recente ontwikkelingen in de regelgeving omtrent het eigenrisicodragen (Wet verbetering hybride markt WGA, Wet van

1 juni 2016, Stb. 2016, 221) geen aanknopingspunten om tot de conclusie te komen dat appellant in dit geval aan de nieuwe bepalingen toepassing had moeten geven en van verhaal van de aan [ex-werkneemster 2] over de hier in geding zijnde periode had moeten afzien. Dit temeer nu deze nieuwe regeling eerst ruim na de datum in geding is ingegaan.

5.12.

Uit 5.1 tot en met 5.11 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2013 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en L. Koper en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2017.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) L.H.J. van Haarlem

KP