Centrale Raad van Beroep, 19-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622, 15/5267 WW
Centrale Raad van Beroep, 19-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622, 15/5267 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 juli 2017
- Datum publicatie
- 1 augustus 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:2622
- Zaaknummer
- 15/5267 WW
Inhoudsindicatie
WW-uitkering juist vastgesteld. Het arbeidsurenverlies is in overeenstemming met de wettelijke bepalingen berekend. Dat dit niet heeft geleid tot een WW-recht van 15 uur per week, maar van 9,46 uur per week, is er in gelegen (a) dat bij de berekening van het arbeidsurenverlies rekening wordt gehouden met alle dienstverbanden in de referteperiode, (b) dat appellante bij [BV 2] niet de hele referteperiode heeft gewerkt en (c) dat de uren waarover zij ter zake van de eerdere werkloosheid bij [BV 2] een WW-uitkering heeft ontvangen niet als arbeidsuren worden aangemerkt of daarmee zijn gelijkgesteld. De keuze van de regelgever om uren waarover een WW-uitkering wordt ontvangen niet gelijk te stellen met arbeidsuren als bedoeld in artikel 1a van de WW, kan de – terughoudende – rechterlijke toets van materiële wetgeving (bijvoorbeeld de uitspraken van 27 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7312 en 30 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1115) doorstaan.
Uitspraak
15/5267 WW
Datum uitspraak: 19 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 juni 2015, 14/4587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.G. van der Mark, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Mark. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
OVERWEGINGEN
Appellante werkte vanaf 12 juli 2004 bij [BV 1] voor gemiddeld 15 uur per week. Daarnaast werkte zij van 5 februari 2012 tot 5 november 2013 bij [BV 2] voor gemiddeld 9 uur per week. Met ingang van 5 november 2013 is appellante werkloos geworden uit haar betrekking bij [BV 2] . Zij is met ingang van die datum in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een urenverlies van 9 uur per week. Per 1 maart 2014 is appellante opnieuw in dienst getreden bij [BV 2] voor gemiddeld 9 uur per week. Als gevolg hiervan is de WW-uitkering met ingang van 3 maart 2014 beëindigd.
[BV 1] is op 18 maart 2014 failliet verklaard, waarna de curator de arbeidsovereenkomst met appellante heeft opgezegd. Het Uwv heeft de loonbetalingsverplichting van [BV 1] overgenomen tot en met 6 mei 2014. Op
29 april 2014 heeft appellante voor haar werkloosheid bij [BV 1] een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 12 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, gebaseerd op een verlies van arbeidsuren van 15 uur per week. Appellante is meegedeeld dat zij naast het werk waaruit zij werkloos is geworden gemiddeld 3,46 uur per week werkte bij [BV 2] en dat, zolang zij in een week dit aantal uren of minder uren werkt, er geen gevolgen zijn voor de WW-uitkering. Werkt zij in een week wel meer dan dit aantal uren, dan zal de WW-uitkering worden verminderd met die extra uren.
Bij beslissing op bezwaar van 29 september 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 mei 2014 ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Hangende dit beroep heeft het Uwv op 18 februari 2015 (bestreden besluit 2) een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is de eerste werkloosheidsdag bepaald op 7 mei 2014. Voor het overige heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet‑ontvankelijk verklaard, omdat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van dat besluit. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv, gelet op de wettelijke bepalingen, het arbeidsurenverlies op de juiste wijze heeft berekend. Dat de toepassing van artikel 16 van de WW tot een voor appellante ongunstig resultaat leidt, omdat in de in aanmerking te nemen periode van 26 weken voorafgaande aan het intreden van het arbeidsurenverlies een periode van werkloosheid voorkomt, waarvan de uren niet kunnen worden meegenomen in de berekening en anderzijds de omstandigheid dat appellante juist voordat zij werkloos raakte bij [BV 1] voor hetzelfde aantal uren weer in dienst is getreden bij [BV 2] , doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Een en ander vloeit onvermijdelijk voort uit de door de wet- en regelgever gemaakte keuzes waaraan door de rechter niet voorbij kan worden gegaan. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de uitspraken van de Raad van 21 juni 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8941), 9 maart 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT2830) en
30 maart 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT3981).
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij door de berekeningswijze van het Uwv dubbel wordt getroffen doordat zij met ingang van
1 maart 2014 weer is gaan werken bij [BV 2] voor 9 uur per week. Dit heeft er al toe geleid dat de WW-uitkering per 3 maart 2014 werd beëindigd, maar leidt er ook toe dat 5,54 uur per week (9 uur per week minus 3,46 uur per week) wordt gekort op de WW-uitkering uit de werkloosheid bij [BV 1] . Daar komt bij dat het dagloon bij [BV 1] hoger was dan bij [BV 2] . Als appellante niet was gaan werken bij [BV 2] had zij nu een hogere WW-uitkering gehad. Appellante stelt dat het resultaat van de berekening – geen volledige WW-uitkering voor de 15 verloren arbeidsuren bij [BV 1] – indruist tegen doel en strekking van de wet- en regelgeving en in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Appellante heeft bepleit om de uren waarover zij WW-uitkering ontving gelijk te stellen met arbeidsuren.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 16, eerste lid, van de WW, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, bepaalt dat werkloos is de werknemer die (a) in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek; en (b) beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Artikel 16, tweede lid, van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder het in het eerste lid bedoelde gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek wordt verstaan het gemiddeld aantal arbeidsuren in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan de kalenderweek, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 1a, eerste lid, van de WW, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, bepaalt dat onder arbeidsuur in deze wet wordt verstaan: (a) uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen; of (b) uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld. Dit is gebeurd in de Gelijkstellingsregeling arbeidsuren (Stcrt. 2012, 26779; Gelijkstellingsregeling).
Appellante heeft in de 26 kalenderweken voorafgaande aan de kalenderweek waarin zij haar arbeidsuren bij [BV 1] verloor (week 19) gemiddeld 18,46 uur gewerkt. Bij [BV 1] werkte zij 15 uur per week en bij [BV 2] gemiddeld 3,46 uur per week. Dit laatste betreft 90 uren die zij vanaf 3 maart 2014 bij [BV 2] heeft gewerkt, gedeeld door
26 weken. De WW-uitkering die zij van 5 november 2013 tot 3 maart 2014 ontving, is niet meegeteld, omdat de uren waarvoor deze is verstrekt (9 uur per week) op grond van artikel 1a van de WW niet als arbeidsuren worden aangemerkt en ook niet op grond van de Gelijkstellingsregeling arbeidsuren daarmee zijn gelijkgesteld. In week 19 werkte appellante
9 uur bij [BV 2] . Gelet hierop bedraagt het arbeidsurenverlies in die week 9,46 (18,46 minus 9). De WW-uitkering per 7 mei 2014 is berekend op grond van dit arbeidsurenverlies. Hoewel in het primaire besluit van 19 mei 2014 en bestreden besluit 1 ten onrechte wordt gesproken over vrij te laten uren, is daarin feitelijk wel deze berekening toegepast. In bestreden besluit 2 is deze berekening duidelijk beschreven.
Het arbeidsurenverlies is in overeenstemming met de in 5.2 en 5.3 genoemde wettelijke bepalingen berekend. Dat dit niet heeft geleid tot een WW-recht van 15 uur per week, maar van 9,46 uur per week, is er in gelegen (a) dat bij de berekening van het arbeidsurenverlies rekening wordt gehouden met alle dienstverbanden in de referteperiode, (b) dat appellante bij [BV 2] niet de hele referteperiode heeft gewerkt en (c) dat de uren waarover zij ter zake van de eerdere werkloosheid bij [BV 2] een WW-uitkering heeft ontvangen niet als arbeidsuren worden aangemerkt of daarmee zijn gelijkgesteld.
De in 5.5 genoemde factoren die hebben geleid tot het voor appellante berekende arbeidsurenverlies vloeien voort uit de door de wetgever gemaakte keuze – neergelegd in artikel 1a en 16, tweede lid, van de WW – om de omvang van de werkloosheid te relateren aan het gemiddeld aantal uren in de referteperiode waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen of recht op inkomen uit arbeid bestaat. Daarbij brengt artikel 16, tweede lid, van de WW geen beperking aan ten aanzien van een dienstverband waaruit het (recht op) inkomen is genoten, zodat rekening gehouden dient te worden met alle dienstverbanden in de referteperiode. Blijkens de memorie van toelichting bij die bepaling heeft de wetgever onder ogen gezien dat een werknemer in de referteperiode meerdere dienstverbanden in deeltijd heeft die worden betrokken bij de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren (kamerstukken II, 19261, nr. 3, p. 48-50).
Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de WW, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit voorts mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewetarrest), de uitspraken van de Raad van 1 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9274, en 27 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3391). Dit neemt echter niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die stikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen (zie arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2015:3679. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
Wat betreft het niet meetellen van de uren waarover appellante ter zake van de eerdere werkloosheid bij [BV 2] een WW-uitkering heeft ontvangen, is het volgende van belang. In artikel 1 van de Gelijkstellingsregeling is een aantal situaties opgesomd waarin met een arbeidsuur als bedoeld in artikel 1a van de WW wordt gelijkgesteld een uur, gedurende de dienstbetrekking of daaruit voortvloeiend, waarover de werknemer geen inkomen uit arbeid heeft ontvangen. De situatie waarin een (reguliere) WW-uitkering wordt ontvangen, is hier niet genoemd. Dit strookt met de in artikel 1a en 16 van de WW neergelegde regeling om de omvang van de werkloosheid te relateren aan het (recht op) inkomen van een werknemer. Blijkens de toelichting bij de Gelijkstellingsregeling worden de daarin genoemde uren waarover geen inkomen uit arbeid is ontvangen en/of geen recht bestaat op inkomen uit arbeid, toch als arbeidsuur in aanmerking genomen om te voorkomen dat een verkeerd beeld ontstaat van het arbeidspatroon van een werknemer (Stcrt. 2012, 26779, blz. 5). Dat is bij uren waarover een WW-uitkering wordt ontvangen niet het geval, nu die uren deel uitmaken van een arbeidspatroon van een werknemer. Gelet op het vorenstaande kan de keuze van de regelgever om uren waarover een WW-uitkering wordt ontvangen niet gelijk te stellen met arbeidsuren als bedoeld in artikel 1a van de WW, de – terughoudende – rechterlijke toets van materiële wetgeving (bijvoorbeeld de uitspraken van 27 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7312 en 30 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1115) doorstaan.
Wat in 5.2 tot en met 5.8 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt
GdJ