Centrale Raad van Beroep, 09-08-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2791, 15/6761 WW
Centrale Raad van Beroep, 09-08-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2791, 15/6761 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 augustus 2017
- Datum publicatie
- 11 augustus 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:2791
- Zaaknummer
- 15/6761 WW
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering WW-uitkering. Boete wegens schending van zijn inlichtingenplicht. Schoonmaken en onderhouden van mountainbikes voor mountainbiketeam. In samenhang met de aanwezigheid van appellant in de winkel gedurende vier dagen en de door appellant genoemde klusjes die hij voor de eigenaar heeft verricht, is er sprake van werkzaamheden die gelet op de aard en de omvang daarvan verder gaan dan het hobbymatige. Appellant had daarom het Uwv over deze werkzaamheden moeten inlichten. Appellant mag gehouden worden aan zijn eerste verklaring.
Uitspraak
15/6761 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
1 september 2015, 15/1504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft O.J.J.C. Koopmans LL.M. hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door Koopmans LL.M. Namens het Uwv is verschenen mr. P. Nicolai.
OVERWEGINGEN
Appellant is bij besluit van 11 januari 2013 met ingang van 1 januari 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een gemiddeld arbeidsurenverlies van 38 uur per week.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant zou werken bij [naam bedrijf] te [vestigingsplaats] ([naam bedrijf]) heeft een inspecteur van het Uwv een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek is appellant op 23 juli 2014 gehoord. Appellant heeft in dit gesprek aan een inspecteur van het Uwv verklaard dat hij lid is van het mountainbiketeam van [naam bedrijf] en dat hij vanaf 2009/2010 bij [naam bedrijf] komt. Voordat appellant werkloos werd, bracht appellant vier tot zes uur per week door bij [naam bedrijf]. Dit deed appellant op vrijdagavond en soms op zaterdag. Vanaf begin 2013 was appellant vaker te vinden bij [naam bedrijf]. Vanaf juni 2013 was appellant daar meestal vier dagen per week van dinsdag tot en met vrijdag vanaf 9.00/9.30 uur tot 16.00/16.30 uur. Verder heeft appellant verklaard dat hij klusjes deed voor het mountainbiketeam en ook af en toe klusjes deed voor de eigenaar van [naam bedrijf], [naam eigenaar]. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 30 juli 2014.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de door appellant afgelegde verklaring in een besluit van 29 augustus 2014 herhaald dat appellant met ingang van 1 januari 2013 in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering en vastgesteld dat appellant naast het werk waaruit hij werkloos is geworden gemiddeld vijf uur per week heeft gewerkt bij [naam bedrijf]. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 7 januari 2013 herzien en hetgeen in dat verband onverschuldigd was betaald over de periode van 7 januari 2013 tot en met 27 juli 2014, een bedrag van € 27.760,78 bruto, van appellant teruggevorderd.
Bij een tweede besluit van 10 oktober 2014 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 26.122,12 wegens schending van zijn inlichtingenplicht op grond van de WW.1.6. Bij besluit van 24 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2014 ongegrond verklaard en het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 10 oktober 2014 gegrond verklaard. Tevens heeft het Uwv, rekening houdende met de vijf uren per week die appellant bij [naam bedrijf] werkte en het door appellant in bezwaar overgelegde overzicht van dagen waarop hij niet aanwezig zou zijn geweest bij [naam bedrijf], de WW-uitkering opnieuw herzien en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 21.677,40 bruto en het bedrag van de boete nader vastgesteld op € 1.000,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe als volgt overwogen. Tussen partijen is in geschil hoe de activiteiten van appellant bij [naam bedrijf] moeten worden gekwalificeerd. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9083) wordt onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Uit de verklaring van appellant van 23 juli 2014 volgt welke activiteiten appellant bij [naam bedrijf] heeft verricht. De door appellant verrichte werkzaamheden dienen, gelet op de aard en de omvang ervan, te worden aangemerkt als werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn en naar algemene opvatting met een loon worden gehonoreerd of zouden moeten worden gehonoreerd. Dat appellant zijn werkzaamheden zelf als hobby beschouwt, daarvoor niet werd betaald en geen winst heeft beoogd, maakt dat niet anders. Door de werkzaamheden niet te melden heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden. Het Uwv was daarom gehouden de uitkering van appellant te herzien en het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1706) volgt dat als appellant geen opgave heeft gedaan van zijn werkzaamheden en de gewerkte uren niet heeft geregistreerd, het aanvaardbaar is dat het Uwv een schatting maakt van de omvang van die werkzaamheden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de door het Uwv gemaakte schatting.
In hoger beroep heeft appellant uitsluitend het oordeel van de rechtbank over het herzienings- en terugvorderingsbesluit van het Uwv bestreden. In dat kader heeft appellant primair betoogd dat hij zijn hoedanigheid van werknemer niet heeft verloren. Subsidiair heeft appellant gesteld dat de terugvordering niet op een deugdelijke grondslag rust. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het hier om zijn hobby gaat. Hij is al jaren bij [naam bedrijf] aanwezig en heeft met de arbeid die hij heeft verricht niet het verkrijgen van enig geldelijk voordeel beoogd. Ook voordat appellant werkloos werd besteedde hij vele uren aan de hobby. Volgens appellant staat ook niet vast dat met deze arbeid het verkrijgen van geldelijk voordeel redelijkerwijs kon worden verwacht aangezien appellant anders dezelfde arbeid thuis zou hebben verricht. De hobbymatige werkzaamheden behoren ook niet tot het takenpakket van [naam bedrijf]. Appellant stelt voorts dat hij hooguit zijn hoedanigheid van werknemer verloren zou kunnen hebben voor de enkele momenten dat hij afrekende met klanten van [naam bedrijf] of een fiets voor een klant van [naam bedrijf] repareerde. Volgens appellant is de door hem op 23 juli 2014 afgelegde verklaring waar het Uwv zwaarwegende betekenis aan toe heeft gekend te summier om daar een aanzienlijke terugvordering over 19 maanden op te baseren. Zo valt uit deze verklaring niet op te maken dat appellant vanaf januari 2013 twee dagen per week bij [naam bedrijf] zou zijn. Tevens wijst appellant erop dat hij aanvullend heeft verklaard dat hij sinds eind 2013 regelmatig twee tot vier dagen per week aanwezig was in de winkel gelet op de verbouwing van het plein per 26 augustus 2013. Deze aspecten moeten volgens appellant leiden tot een lagere terugvordering. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat in strijd met de goede procesorde de naam van de rechter in opleiding die de zitting heeft geleid in de uitspraak en in de zittingsaantekeningen ontbreekt.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt nog toegevoegd dat ingevolge het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de WW een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
De stelling van appellant met betrekking tot het ontbreken van de naam van de rechter in opleiding in de aangevallen uitspraak wordt niet onderschreven. De rechtbank Noord-Holland heeft in een brief van 17 januari 2017 toegelicht dat de zaak van appellant op de zitting van
21 juli 2015 onder verantwoordelijkheid van de behandelend rechter
mr. dr. J.H.A.C. Everaerts is geleid door de RAIO mr. P.J.O.Y. Elagab. Per abuis is dit niet in de zittingsaantekeningen opgenomen. In deze situatie is mr. Everaerts de verantwoordelijke rechter die de uitspraak moet ondertekenen. Door afwezigheid was mr. Everaerts echter verhinderd om de uitspraak te tekenen. Door deze gang van zaken is de goede procesorde niet geschonden.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, als samengevat onder 2, worden geheel onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 10 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6883) komt bij de vraag of er sprake is van arbeid die in het economische verkeer wordt verricht betekenis toe aan de aard van de activiteiten en omgeving waarbinnen die activiteiten worden verricht. Ter zitting heeft appellant desgevraagd toegelicht dat hij aanvankelijk uitsluitend de fietsen van zijn eigen kinderen thuis onderhield. [naam bedrijf] is in 2009/2010 overgegaan tot sponsering van het jeugdmountainbiketeam en heeft in dat kader fietsen ter beschikking gesteld. Appellant heeft de schoonmaakwerkzaamheden en het onderhoud van deze fietsen op zich genomen. Het ging volgens appellant om het onderhoud en schoonmaken van in totaal vijftien à zestien racefietsen en mountainbikes. Nu appellant eerder op de hoorzitting van 4 december 2014 heeft verklaard dat alleen het schoonmaken van een mountainbike na een wedstrijd ongeveer twee uur in beslag neemt, wordt vastgesteld dat de werkzaamheden voor het mountainbiketeam een aanzienlijke tijd in beslag namen. Dat was, zoals appellant eveneens op de hoorzitting heeft verklaard, ook de reden dat hij deze werkzaamheden van [naam eigenaar] als sponsor heeft overgenomen. [naam eigenaar] verstrekte immers al de fietsen. Voldoende gebleken is dat anders deze onderhoudswerkzaamheden door [naam eigenaar] of iemand anders onder bedrijfstijd zouden zijn uitgevoerd. In samenhang met de aanwezigheid van appellant in de winkel gedurende vier dagen vanaf juni 2013, zoals appellant op
23 juli 2014 heeft verklaard, en de door appellant genoemde klusjes die hij voor de eigenaar heeft verricht, is er sprake van werkzaamheden die gelet op de aard en de omvang daarvan verder gaan dan het hobbymatige. Appellant had daarom het Uwv over deze werkzaamheden moeten inlichten.
Anders dan appellant heeft gesteld heeft het Uwv appellant mogen houden aan de eerste verklaring van 23 juli 2014 waarin hij heeft verklaard over het aantal uren per week dat hij bij [naam bedrijf] vanaf 2013 aanwezig was. Zoals de Raad eerder heeft overwogen
(zie de uitspraak van 1 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1174) mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de tegenover een inspecteur van het Uwv afgelegde en ondertekende verklaring, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen. Dit kan anders zijn als er sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Van zodanige bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Appellant heeft, hoewel hij meerdere keren daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen duidelijkheid gegeven over het precieze aantal uren dat hij bij [naam bedrijf] aanwezig was en hij werkzaamheden verrichte voor het mountainbiketeam dan wel voor [naam eigenaar] zelf. Het door appellant verstrekte overzicht met dagen waarop hij niet bij [naam bedrijf] aanwezig was heeft het Uwv bij de gemaakte schatting betrokken. Ook de in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam eigenaar] is niet gedetailleerd en biedt geen aanknopingspunten om de door het Uwv gemaakte schatting onjuist te achten.
Wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C.C.W. Lange en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.W.L. van der Loo