Centrale Raad van Beroep, 09-08-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2799, 16/5886 WIA
Centrale Raad van Beroep, 09-08-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2799, 16/5886 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 augustus 2017
- Datum publicatie
- 15 augustus 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:2799
- Zaaknummer
- 16/5886 WIA
Inhoudsindicatie
Ten onrechte beëindiging WIA-uitkering. Het Uwv heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en werkgever. Onvoldoende grondslag voor de conclusie, dat er geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen appellante en werkgever.
Uitspraak
16/5886 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 september 2016, 16/719 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 15/5654, plaatsgevonden op
28 juni 2017. Namens appellante zijn verschenen Eshuis en [naam A] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in elk van deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Blijkens een op 25 januari 2012 opgemaakte en door appellante ondertekende arbeidsovereenkomst is appellante met ingang van 1 februari 2012 als [naam functie] in dienst getreden bij [naam bedrijf] h.o.d.n. [naam werkgever] te [woonplaats] (werkgever), vertegenwoordigd door
[naam A] . De arbeidsverhouding is per 6 augustus 2012 beëindigd. Bij besluit van
28 augustus 2012 heeft het Uwv appellante met ingang van 6 augustus 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft zich met ingang van 1 november 2012 ziek gemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellante een uitkering ontvangen ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van
20 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 maart 2015, heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 30 oktober 2014 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan. Bij uitspraak van 10 juli 2015, 15/627, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 20 augustus 2014 ongegrond verklaard. In het daarop betrekking hebbende hoger beroep, geregistreerd onder nummer 15/5654 WIA, heeft de Raad heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Hangende de bezwaarprocedure is bij het Uwv twijfel gerezen over de vraag of appellante als werkneemster kon worden aangemerkt. Hierop is een onderzoek gestart naar de dienstbetrekking van appellante bij werkgever. De resultaten van het onderzoek naar de verzekeringsplicht van appellante zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van
26 februari 2015 en een onderzoeksrapport van 31 augustus 2015. Het Uwv heeft uit deze rapporten de conclusie getrokken dat de werkzaamheden van appellante bij werkgever niet aangemerkt kunnen worden als werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante heeft werkzaamheden verricht en loon ontvangen, maar het Uwv heeft niet kunnen vaststellen dat er sprake was van een duidelijke gezagsverhouding tussen appellante en werkgever.
Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van
1 januari 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering op de grond dat appellante niet verzekerd is ingevolge de Wet WIA omdat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Bij beslissing op bezwaar van 18 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat appellante niet verzekerd is voor de sociale verzekeringswetten.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op de feiten en omstandigheden, geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen appellante en werkgever. Hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel sprake was van een gezagsverhouding aangezien zij moest voldoen aan de eisen van zowel de franchisegever als de werkgever en ook werd afgerekend op haar functioneren. Na een inwerkperiode van twee weken, die ze met succes heeft afgerond, werd van appellante verwacht dat ze met enige aansturing de verwachte werkzaamheden kon aanvoeren. Appellante heeft erop gewezen dat er beoordelingen zijn geweest van haar functioneren. De rechtbank heeft ten onrechte belang gehecht aan de hoogte van het loon van appellante. Net als appellante ontving ook de andere werknemer, [naam werknemer] , een hoger loon dan het geldende cao-loon. In de aangevallen uitspraak is vermeld dat appellante geen ervaring zou hebben in de horeca, terwijl zij vijf jaar ervaring had als horecamedewerkster. Appellante heeft onder verwijzing naar recente rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2016:707) aangevoerd dat niet langer van belang is of zij al dan niet met [naam A] samenwoont. Appellante heeft gesteld dat [naam werknemer] zich niet kan vinden in het verslag van zijn in het rapport van het Uwv opgenomen verklaring en heeft een verklaring van [naam werknemer] van 8 mei 2017 ingezonden.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 7, eerste lid en artikel 8, eerste lid van de Wet WIA, in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de ZW. Gelet op deze bepalingen, voor zover hier van belang, is vereist dat appellante tot werkgever in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot betaling van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785).
Voorop staat dat het bij besluiten als hier aan de orde aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die plicht om informatie te vergaren brengt mee dat het aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en werkgever.
Niet is in geschil dat appellante verplicht was om arbeid te verrichten, noch dat werkgever verplicht was loon te betalen. Wel is in geschil of sprake was van werkgeversgezag. Het Uwv en de rechtbank hebben deze laatste vraag ontkennend beantwoord.
In de uitspraak van de Raad van 28 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1759) is overwogen dat de Raad anders dan in het verleden niet langer tot uitgangspunt neemt dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen (ex-)echtgenoten in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van een gezagsverhouding. Overwogen is dat in zijn algemeenheid niet kan worden verondersteld dat van een gezagsverhouding in een arbeidsrelatie tussen (ex-)echtgenoten geen sprake zal zijn. Dit dient in een concreet geval met inachtneming van alle voor het wel of niet aannemen van gezag relevante omstandigheden te worden beoordeeld. De familierelatie is wel een element dat mede betrokken dient te worden in de beoordeling zoals die hiervoor is weergegeven.
Bepalend voor het bestaan van een gezagsverhouding is niet of in de praktijk opdrachten worden gegeven, maar of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. Met het bestaan van deze bevoegdheid is niet in tegenspraak dat in de praktijk geen of weinig opdrachten en instructies worden gegeven, omdat degene die het werk doet weet wat er van hem wordt verwacht en de werkzaamheden naar behoren uitvoert, zodat bijsturing niet of beperkt nodig is.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld bieden de door het Uwv aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende grondslag om de conclusie van het Uwv te dragen, dat er geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen appellante en werkgever. De antwoorden van appellante in het vragenformulier bieden onvoldoende grond voor de vaststelling van het Uwv dat er geen toezicht of controle werd uitgeoefend op de kwaliteit en voortgang van de werkzaamheden van appellante. Zoals de rechtbank heeft overwogen zijn deze antwoorden niet eenduidig. Appellante heeft in dit verband terecht gewezen op de overgelegde formulieren van beoordelingsgesprekken die op 2 maart 2012 en 4 mei 2012 zijn ondertekend. Voor zover het Uwv heeft willen betogen dat deze formulieren niet authentiek zijn, is dat niet aannemelijk gemaakt.
Voor het standpunt van het Uwv, dat appellante niet erg veel in de zaak aanwezig was, kan uitsluitend grondslag worden gevonden in de getuigenverklaring van 29 augustus 2015 van [naam werknemer] . In het verslag van diezelfde getuigenverklaring is echter ook opgenomen dat [naam werknemer] heeft verklaard dat appellante heel vaak in de zaak is geweest en de kassa bediende. Gelet op de tegenstrijdigheid in deze getuigenverklaring, kan deze niet dienen als bewijs voor het standpunt van het Uwv.
Voor de overige door het Uwv aangevoerde omstandigheden, waaronder de familierelatie, geldt dat deze omstandigheden op zichzelf genomen niet maatgevend zijn voor de beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van een gezagsverhouding. De omstandigheid dat de werkgever ten tijde van de WW-aanvraag van appellante geregistreerd was op hetzelfde adres als waarop ook appellante stond ingeschreven, betekent nog niet dat er daarom geen gezagsverhouding bestond. Het feit dat appellante de WW-aanvraag heeft gedaan onder vermelding van het e-mailadres met de voornaam van [naam A] , en later ook bij de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid door hem werd begeleid is evenmin bepalend voor het bestaan van een gezagsverhouding. Wat betreft het hoge loon van appellante wordt opgemerkt dat ook daaruit geen conclusies getrokken kunnen worden voor de aan- of afwezigheid van een gezagsverhouding nu appellante onbetwist heeft gesteld dat ook de andere werknemer van [naam werkgever] , [naam werknemer] , een relatief hoog loon ontving.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en werkgever. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen. Daarmee vervalt de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 495,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, totaal € 2.475,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 februari 2016;
- -
-
herroept het besluit van 27 oktober 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 27 oktober 2015;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.475,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C.C.W. Lange en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.W.L. van der Loo
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.