Centrale Raad van Beroep, 12-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3136, 15/7649 WWB
Centrale Raad van Beroep, 12-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3136, 15/7649 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 september 2017
- Datum publicatie
- 18 september 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3136
- Zaaknummer
- 15/7649 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekken en terugvorderen. Verzwegen eigendom woningen in Turkije. College op grond van artikel 53a Wwb bevoegd een onderzoek in te stellen. OZB-registratie rechtvaardigt de vooronderstelling dat de zaken tot het vermogen van de betrokkene horen.
Uitspraak
15 7649 WWB, 15/7650 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 oktober 2015, 14/8232 en 14/8295 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 12 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A. van der Waal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Waal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.J. Telting.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), tot 30 september 2010 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante is op
26 februari 2009 gehuwd met [naam Ö] (Ö). Appellante en Ö ontvingen van 30 september 2010 tot en met 13 oktober 2013 bijstand naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een melding dat appellante en Ö bijna jaarlijks naar het buitenland gaan en in 2013 tweemaal op vakantie naar Turkije zijn geweest, heeft een medewerker vooronderzoek Controle en Opsporing van de gemeente Amsterdam via tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) een verzoek gedaan aan het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara (Bureau Sociale Zaken) onderzoek te verrichten naar onroerende zaken van appellante en Ö in Turkije. Het Bureau Sociale Zaken heeft op 30 december 2013 rapport uitgebracht. Vervolgens hebben handhavingsspecialisten van de afdeling Handhaving Controle Centrum/Oost onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante en Ö verleende bijstand. In dat verband hebben de handhavingsspeciallisten registraties geraadpleegd en dossieronderzoek gedaan en hebben zij appellante en Ö om inlichtingen gevraagd over onroerende zaken in Turkije die in het register Onroerende zaakbelasting (OZB) aldaar op hun naam stonden geregistreerd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 maart 2014.
Uit het onderzoek blijkt onder meer dat appellante en Ö sinds 31 mei 2010 bij de afdeling OZB van de gemeente [naam gemeente] staan geregistreerd als belastingplichtige voor twee appartementen en dat Ö bij dezelfde afdeling OZB sinds 2010 geregistreerd staat als belastingplichtige voor een op zijn naam staande woning. Op grond hiervan acht de rapporteur de vooronderstelling gerechtvaardigd dat appellante en/of Ö genoemde onroerende zaken in hun bezit hebben of hebben gehad. Door een lokale taxateur is de waarde van de appartementen en de vrijstaande woning op 26 december 2013 getaxeerd op in totaal
€ 116.542,-.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
9 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante en Ö vanaf 31 mei 2010 in te trekken. Bij besluit van 1 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de over de periode van 31 mei 2010 tot en met 13 oktober 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 55.492,74 van appellante en Ö teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante en Ö beschikten over twee appartementen en een vrijstaande woning in Turkije, waarvan de waarde is vastgesteld op een bedrag van € 116.542,-. Dit bedrag is hoger dan de voor hen destijds toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt van de appartementen en de woning.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De periode in geding loopt van 31 mei 2010 tot en met 13 oktober 2013.
Appellante heeft aangevoerd dat de in 1.2 genoemde melding onvoldoende was om een onderzoek door het IBF te rechtvaardigen. De resultaten van het onderzoek dienen derhalve buiten beschouwing te worden gelaten. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op de bevindingen die aanleiding hebben gegeven voor het onderzoek.
Deze beroepsgronden slagen niet. Op grond van artikel 53a van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231), kan deze algemene bevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Voor het standpunt dat het college in dit verband in strijd heeft gehandeld met het legaliteitsbeginsel, het beginsel van ‘fair play’ of het verbod van
‘detournement de pouvoir’ zijn geen aanknopingspunten.
Appellante heeft aangevoerd dat de enkele registratie in het register OZB van de gemeente [naam gemeente] onvoldoende is om aan te nemen dat de op naam van appellante en Ö geregistreerde onroerende zaken tot het vermogen behoren waarover zij kunnen beschikken.
Deze grond slaagt evenmin. Volgens de algemene toelichting van het IBF op de OZB in Turkije wordt, voor zover hier van belang, de eigenaar als belastingplichtige aangemerkt. Indien onroerende zaken in een register OZB op naam van een betrokkene staan genoteerd is derhalve de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. Appellante heeft niet duidelijk kunnen maken waarom zij zelf niet, al dan niet door tussenkomst van een derde, bij het kadaster navraag heeft kunnen doen over de volgens het register OZB op de naam van appellante en Ö staande onroerende zaken.
Gelet op 4.5 moet als vaststaand worden aangenomen dat appellante in de periode in geding beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over onroerende zaken met een waarde die de voor haar geldende vermogensgrens in die periode ruimschoots te boven ging. Voorts staat vast dat appellante van deze onroerende zaken geen melding heeft gemaakt bij het college.
Appellante heeft aangevoerd dat, zo er sprake is van op haar naam gestelde onroerende zaken, geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting omdat zij hiervan niet op de hoogte was. Mogelijk is Ö hiervoor verantwoordelijk. Zij is door hem onwetend gehouden, zodat schending van de inlichtingenverplichting haar niet kan worden tegengeworpen. In dit verband heeft appellante gewezen op het slechte huwelijk tussen haar en Ö en dat zij veelvuldig bedreigd, geïntimideerd en onderdrukt werd.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onroerende zaken zonder haar medeweten op haar naam zijn gesteld. Bovendien worden volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes beroepen op onbekendheid met activiteiten van de ander. Door van de appartementen en de woning geen melding te doen bij het college heeft ook appellante niet voldaan aan de inlichtingenverplichting.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans