Home

Centrale Raad van Beroep, 26-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3311, 16/6815 PW

Centrale Raad van Beroep, 26-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3311, 16/6815 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 september 2017
Datum publicatie
2 oktober 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:3311
Zaaknummer
16/6815 PW
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 34, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 35

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag kosten van bewindvoering in vorm van bijzondere bijstand. Vaststellen draagkracht in kader van bijzondere bijstand behoort tot volledige vrijheid van college. Beleid blijft binnen grenzen redelijke beleidsbepaling. Vermogensvrijlating in artikel 34 heeft enkel betekenis voor verlening algemene bijstand.

Uitspraak

16 6815 PW

Datum uitspraak: 26 september 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

27 september 2016, 16/3811 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Namens appellante is verschenen mr. Van Deuzen. Tevens is de bewindvoerder J. Lankhorst verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.A. Linders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij beschikking van de kantonrechter te Leiden van 2 februari 2007 zijn alle goederen die (zullen) toebehoren aan appellante onder bewind gesteld en zijn J. Lankhorst en T. Ait Ichou, beiden handelend onder de naam “Bureau voor maatschappelijke dienstverlening Schone Lei”, benoemd tot bewindvoerders. Appellante ontving ten tijde in geding al geruime tijd bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).

1.2.

Op 31 december 2015 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van bewindvoering (van € 111,29 per maand) voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016. Appellante beschikte ten tijde van de aanvraag over banksaldi van in totaal € 4.095,56.

1.3.

Bij besluit van 19 januari 2016 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante over een vermogen beschikte dat de in aanmerking te nemen draagkracht van eenmaal de bijstandsnorm voor een alleenstaande

(€ 914,50) te boven ging. Bij besluit van 15 april 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2016 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, geoordeeld dat het beleid van het dagelijks bestuur de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. Dat beleid houdt, kort gezegd, in dat bijzondere bijstand slechts kan worden toegekend voor zover de gevraagde kosten de draagkracht te boven gaan. Als draagkracht uit vermogen wordt aangemerkt dat deel van het vermogen dat hoger is dan eenmaal de toepasselijke bijstandsnorm. Geconcludeerd is dat appellante voldoende draagkracht heeft om de kosten van bewindvoering zelf te dragen.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 35, eerste lid, van de PW bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand heeft voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.

4.2.

Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens. In het geval van appellante bedroeg deze ten tijde in geding € 5.895,-.

4.3.

Artikel 9 van de Algemene uitgangspunten bijzondere bijstandsbeleid ISD Bollenstreek (Beleidsregels) luidde, ten tijde in geding en voor zover van belang, als volgt:

“1. Bijzondere bijstand kan slechts worden toegekend voor zover de gevraagde kosten de draagkracht te boven gaan.

2. Draagkracht is dat deel van het eigen inkomen en dat deel van het vermogen dat de belanghebbende moet gebruiken om de kosten te betalen.

(…)

5. Draagkracht uit vermogen is dat deel van het vermogen dat hoger is dan eenmaal de gehuwdennorm dan wel, indien van toepassing, de norm voor alleenstaanden. De datum vermogensvaststelling is de datum aanvraag.

(…).”

4.4.

Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de in 1.2 bedoelde kosten van bewindvoering uit de draagkracht van appellante konden worden voldaan. In dit verband is het volgende van belang.

4.5.

Uit de tekst van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) en de daarop gegeven toelichting volgt dat het bijstandverlenend orgaan in het kader van de bijzondere bijstand de volledige vrijheid heeft in de vaststelling van de draagkracht van een belanghebbende. Dit betekent dat het bijstandverlenend orgaan zelf bepaalt welk deel van de middelen bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking wordt genomen. De vrijlatingsbepalingen ex artikel 34 (vermogen) van de WWB zijn daarom niet verplicht van toepassing (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 3, pag. 65). Er is geen grond daarover voor de toepassing van de PW anders te oordelen.

4.6.

Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het in 4.3 weergegeven beleid, gelet op de aan het dagelijks bestuur toekomende beoordelingsruimte inzake het in aanmerking te nemen vermogen, binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gelegen. De Raad volstaat hier verder met verwijzing naar zijn eerdere uitspraak van 25 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP3443, waar een soortgelijk beleid aan de orde was.

4.7.

Appellante heeft betoogd dat dit beleid in strijd is met de tekst van artikel 35 van de PW en de strekking van de in 4.2 weergegeven vrijlatingsbepaling. Dit betoog faalt, allereerst omdat het op een onjuiste lezing van artikel 35, eerste lid, van de PW berust. Voorts ziet appellante er aan voorbij dat artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW enkel betekenis heeft voor de verlening van algemene bijstand, in die zin dat een vermogen beneden de vermogensgrens niet in de weg staat aan toekenning van algemene bijstand. Deze bepaling mist ingevolge artikel 35, eerste lid, van de PW evenwel toepassing bij de beoordeling en vaststelling van het recht op bijzondere bijstand, in het bijzonder ten aanzien van de bepaling van de draagkracht van betrokkene.

4.8.

Appellante heeft nog aangevoerd dat artikel 9, vijfde lid, van de Beleidsregels van de ISD onverbindend zou moeten worden verklaard omdat het tot ongerijmde gevolgen leidt. Volgens appellante wordt aldus immers op onaanvaardbare wijze inbreuk gemaakt op het uitgangspunt dat een betrokkene een bedrag ter beschikking moet worden gelaten om daarvan te reserveren voor bijvoorbeeld de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen als een wasmachine e.d. Voor een onverbindendverklaring van genoemde bepaling ziet de Raad geen grond, reeds omdat van strijd met enige bepaling uit de PW of andere relevante wet- of regelgeving geen sprake is. Overigens is in het geval van appellante het totaal ontnemen van bestaande reserveringscapaciteit niet aan de orde nu in elk geval een bedrag ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm is vrijgelaten en daarnaast nog een bedrag van € 1.845,58 ter vrije besteding resteerde.

4.9.

Het dagelijks bestuur heeft overeenkomstig de in 4.3 weergegeven Beleidsregels gehandeld. Blijkens de uitgevoerde draagkrachtberekening resteerde na aftrek van de toepasselijke bijstandsnorm € 3.181,06 (€ 4.095,56 minus € 914,50). De kosten van bewindvoering beliepen op jaarbasis € 1.335,48 (twaalf maal € 111,29), zodat met de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellante deze kosten zelf uit haar draagkracht kon voldoen.

4.10.

Tot slot heeft appellante nog gesteld dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat andere gemeenten in het kader van de bijzondere bijstandsverlening het vermogen beneden de vermogensgrens wel geheel of voor een groter deel vrijlaten. Deze stelling kan evenmin tot een ander oordeel leiden. De PW voorziet immers in een gedecentraliseerde uitvoering en daarmee is de mogelijkheid van een verschil in uitvoeringspraktijk bij de toepassing van de wet- en regelgeving op het terrein van de bijzondere bijstand gegeven. Zie in deze zin ook reeds de uitspraak van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8923.

4.11.

Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) L.V. van Donk