Centrale Raad van Beroep, 03-10-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3374, 16/1182 WWB
Centrale Raad van Beroep, 03-10-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3374, 16/1182 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2017
- Datum publicatie
- 9 oktober 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3374
- Zaaknummer
- 16/1182 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekken bijstand met terugwerkende kracht omdat appellant aanspraak had op rentedragende lening naar norm gehuwden op grond van WSF 2000. Geen schending inlichtingenverplichting. Appellant had kunnen begrijpen dat bijstand ten onrechte werd verleend omdat naar bekend was dat recht bestond op WSF lening, Bevoegdheid tot terugvorderen.
Uitspraak
16 1182 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 januari 2016, 15/3131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] te [woonplaats] (betrokkenen)
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen mr. J.C. Avedissian. Betrokkenen zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene [betrokkene 2] volgde vanaf 1 september 2009 een HBO-opleiding en ontving in verband daarmee studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Bij besluit van 10 december 2013 heeft de Dienst Uitvoering Onderwijs van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO) vastgesteld dat [betrokkene 2] per 1 januari 2014 alleen aanspraak heeft op studiefinanciering met een partnertoeslag in de vorm van een rentedragende lening tot een bedrag van € 1.478,79 per maand. [betrokkene 2] vervolgde haar opleiding na die datum maar heeft geen gebruik gemaakt van de aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening. Betrokkenen hebben op 31 maart 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd naar de norm voor gehuwden. Op het aanvraagformulier hebben betrokkenen vermeld dat [betrokkene 2] een studie volgde.
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft appellant aan betrokkenen met ingang van 31 maart 2014 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft appellant het recht op bijstand van betrokkenen opgeschort en betrokkenen in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 17 juli 2014 bewijsstukken van de door [betrokkene 2] ontvangen studiefinanciering te overleggen. Betrokkenen hebben bij brief van 15 juli 2014 verklaard dat [betrokkene 2] vanwege het bereiken van de maximale duur daarvan geen studiefinanciering meer ontvangt en hebben het in 1.1 genoemde besluit van DUO overgelegd.
Bij besluit van 2 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 april 2015 (bestreden besluit), heeft appellant de bijstand van betrokkenen per 31 maart 2014 ingetrokken en de over de periode van 31 maart 2014 tot 10 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.596,32 van betrokkenen teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat [betrokkene 2] aanspraak kan maken op een lening bij DUO. Dit betreft een aan de bijstand voorliggende voorziening. Aan betrokkenen wordt niet tegengeworpen dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellant werpt dit niet tegen omdat betrokkenen in het kader van de aanvraag om bijstand melding hebben gemaakt van de door [betrokkene 2] gevolgde studie. Appellant heeft aan de intrekking van de bijstand artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de WWB ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 2 december 2014 herroepen voor zover het de intrekking en terugvordering over de periode van 31 maart 2014 tot 10 juli 2014 betreft, de ingangsdatum van de intrekking bepaald op 10 juli 2014 en dit besluit voor het overige in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat betrokkenen niet wisten of redelijkerwijs konden vermoeden dat appellant hun in strijd met de WWB bijstand heeft toegekend. Dat geen recht op bijstand bestaat indien, nadat het recht op een basisbeurs is geëindigd, aanspraak bestaat op een rentedragende lening op grond van de Wsf 2000, is geen feit van algemene bekendheid.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, geacht wordt voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Niet in geschil is dat [betrokkene 2] aanspraak kon maken op studiefinanciering met een partnertoeslag en dat deze aanspraak als een passende en toereikende aan de bijstand voorliggende voorziening is aan te merken. Dit betekent - en ook niet in geschil is - dat betrokkenen daarom geen recht op bijstand hadden en dat het college om die reden in beginsel bevoegd was de bijstand van betrokkenen met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de WWB in te trekken. Tussen partijen is in geschil of appellant wat betreft de periode van 31 maart 2014 tot 10 juli 2014, met terugwerkende kracht, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
Naar vaste rechtspraak is het terugkomen van een eerder (begunstigend) besluit onder omstandigheden geoorloofd, tenzij het in strijd komt met in acht te nemen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel (vergelijk de uitspraak van 4 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8525, en de uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2496). Appellant heeft terecht aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, daarvan in dit geval geen sprake is. Daartoe is van belang is dat betrokkenen redelijkerwijs hadden kunnen begrijpen dat de bijstand ten onrechte werd verleend. Bij het in 1.1 genoemde besluit van 10 december 2013 heeft DUO immers aan [betrokkene 2] medegedeeld dat zij per 1 januari 2014 recht had op studiefinanciering met een partnertoeslag in de vorm van een rentedragende lening van € 1.478,79 per maand. Betrokkenen wisten dus dat zij aanspraak konden maken op studiefinanciering en daarmee ook dat zij redelijkerwijs konden beschikken over het maandelijkse normbedrag voor de kosten van levensonderhoud op grond van de Wsf 2000. Niettemin hebben betrokkenen bijstand aangevraagd. Daarmee hebben zij redelijkerwijs kunnen begrijpen dat zij teveel of ten onrechte bijstand ontvingen. Appellant heeft dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand over de periode van 31 maart 2014 tot 10 juli 2014.
Uit 4.3 volgt dat appellant ook bevoegd was de bijstand over de periode van 31 maart 2014 tot 10 juli 2014 van betrokkenen terug te vorderen. Ter uitoefening van deze bevoegdheid voert appellant het beleid dat de bijstand in beginsel altijd wordt teruggevorderd, tenzij dringende redenen bestaan. Van dringende redenen is sprake indien de terugvordering
onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkenen heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van dringende redenen zoals hier bedoeld is geen sprake.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 april 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en P.W. van Straalen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit