Home

Centrale Raad van Beroep, 28-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2496, 14/1730 WWB

Centrale Raad van Beroep, 28-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2496, 14/1730 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juli 2015
Datum publicatie
30 juli 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:2496
Zaaknummer
14/1730 WWB

Inhoudsindicatie

Herziening bijstand. Het college heeft terecht de bijschrijvingen van de moeder van appellant op diens bankrekening als inkomen van appellant aangemerkt.

Uitspraak

14/1730 WWB

Datum uitspraak: 28 juli 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 februari 2014, 13/3079 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.G.P. Berkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Berkers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving in de maanden november en december 2010 als beëindigend zelfstandige een uitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen. Sinds

1 januari 2011 ontving appellant bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Naar aanleiding van een signaal over mogelijke fraude, hebben een rapporteur van het Team Bijzonder Onderzoek van de Sector Werk van de gemeente Eindhoven en de casemanager van appellant een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellant. In dat kader hebben zij onder meer afschriften van zijn bankrekeningen onderzocht en op

12 september 2013 een spreekkamergesprek met appellant gevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Ondersteuning van 21 september 2012.

1.3.

De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

21 september 2012 de bijstand met ingang van 1 januari 2011 te herzien met een bedrag van

€ 350,- dat appellant maandelijks van zijn moeder ontvangt. Omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze inkomsten niet op te geven, heeft het college de bijstand over de maand oktober 2011 met 100% verlaagd.

1.4.

Bij besluit van 3 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2012 gegrond verklaard voor zover het de opgelegde maatregel betreft en ongegrond voor zover het de herziening van de bijstand over de periode van

1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2012 betreft. Aan appellant wordt niet langer schending van de inlichtingenverplichting tegengeworpen, omdat hij destijds in het kader van zijn aanvraag om bijstand bankafschriften heeft overgelegd waarop reeds bijschrijvingen van zijn moeder stonden vermeld. Aan de herziening van de bijstand wordt thans artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB ten grondslag gelegd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende aangevoerd. De bijschrijvingen van zijn moeder op zijn bankrekening waren giften om een boete af te lossen en om financiële verplichtingen, verbonden aan zijn (beëindigde) zelfstandige onderneming, te kunnen voldoen. Deze giften waren uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord. De herziening van de bijstand met terugwerkende kracht komt in strijd met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Appellant heeft alle gevraagde informatie verstrekt en hem werd pas in september 2012 duidelijk gemaakt wat het standpunt van het college ten aanzien van de bijdrage van zijn ouders was. De zorgvuldigheid, de diepgang en de onafhankelijkheid van de besluitvorming zijn niet gebaat bij het in bezwaar horen van appellant door ambtenaren en niet door een onafhankelijke bezwaarcommissie.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover een betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.

4.2.

Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

4.3.

Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, zoals deze bepaling ten tijde in geding luidde, kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

4.4.1.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872) worden bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en van 23 juli 2013 ECLI:NL:CRVB: 2013:1106).

4.4.2.

Appellant heeft in de hier te beoordelen periode vrijwel maandelijks in hoogte variërende bedragen van zijn moeder op zijn bankrekening ontvangen die oplopen tot € 990,-. Appellant kon vrijelijk over deze periodieke betalingen beschikken. Gelet op de hoogte en het terugkerend en vrij besteedbaar karakter van de ontvangen bedragen heeft het college, anders dan appellant betoogt, tot het oordeel mogen komen dat deze ontvangsten uit een oogpunt van bijstandsverlening geen verantwoorde giften zijn en dus niet uitgezonderd zijn van appellants middelen. Het college heeft daarom terecht de bijschrijvingen van de moeder van appellant op diens bankrekening als inkomen van appellant aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.5.

Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat appellant over de periode van 1 januari 2011 tot en met

31 augustus 2012 tot een te hoog bedrag bijstand heeft ontvangen. Gelet hierop was het college bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, zoals deze bepaling destijds luidde, te herzien over de gehele periode. Anders dan appellant betoogt, brengen het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel niet met zich dat het college na het onderzoek in september 2012 slechts bevoegd was om de bijstand voor de toekomst te herzien. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat van enig handelen of nalaten van het college, waaraan appellant verwachtingen kon ontlenen, niet is gebleken. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.

4.6.

De beroepsgrond dat het college ten onrechte heeft besloten om geen onafhankelijke bezwaarcommissie in te stellen, maar te volstaan met ambtelijk horen, slaagt evenmin. Anders dan appellant betoogt, is het college noch op grond van de wet noch anderszins gehouden om voor de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 21 september 2012 een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht in te stellen.

4.7.

Uit wat in 4.4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.H. Bel en

P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2015.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) C. Moustaïne