Centrale Raad van Beroep, 12-10-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3511, 17-1089 AW
Centrale Raad van Beroep, 12-10-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3511, 17-1089 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 oktober 2017
- Datum publicatie
- 16 oktober 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3511
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:9945, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17-1089 AW
Inhoudsindicatie
Oplegging disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag. Plichtsverzuim. De Raad ziet, evenals de rechtbank en anders dan appellant betoogt, geen grond om de juistheid van de door het college overgelegde verklaringen in twijfel te trekken. Op grond daarvan heeft de Raad de overtuiging verkregen dat appellant de hem door het college verweten gedraging 4 heeft begaan. Appellant heeft zich niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Het college heeft de verweten gedraging daarom terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Appellant heeft de toerekenbaarheid van de verweten gedragingen niet bestreden. Het college was dan ook bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen. Evenals de recht.bank acht de Raad het onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig
Uitspraak
17/1089 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 december 2016, 16/2132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 12 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Rhijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhijnsburger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. van Lunteren, S. Slappendel, T.J.F.M. Worsteling, J. den Boer en J.H. van der Laan.
OVERWEGINGEN
Appellant was sinds 2008 aangesteld als [naam functie a] bij de afdeling [naam afdeling] van het cluster Stadsbeheer bij het cluster [naam cluster 1], van de gemeente Rotterdam.
Op 13 mei 2013 heeft het college appellant disciplinair gestraft met een schriftelijke berisping in verband met een door appellant op 25 december 2012 gegeven elleboogstoot tegen het hoofd van zijn teamleider. In april 2014 is appellant overgeplaatst van cluster [naam cluster 1] naar cluster [naam cluster 2].
Op 6 januari 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen onder meer appellant, zijn teamleider en de clustermanager [naam cluster 2] in verband met het voornemen appellant disciplinair te straffen wegens plichtsverzuim. Bij brief van 24 februari 2015 heeft de afdelingsmanager Handhaving cluster [naam cluster 2] appellant bericht dat hij voornemens is hem voorwaardelijk ontslag te verlenen.
Op 17 maart 2015 heeft het college aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt aan hem wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van drie jaren op te leggen.
Op 18 maart 2015 heeft een incident plaatsgevonden tussen appellant en zijn teamleider. Nadat het college het voornemen daartoe op 16 april 2015 bekend had gemaakt en appellant daarop mondeling zijn zienswijze had gegeven, heeft het college bij besluit van 17 juni 2015 met onmiddellijke ingang aan appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Het daartegen gerichte bezwaar van appellant is bij besluit van 21 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan appellant is verweten dat hij:- op 29 januari 2014 een verkeerd paar (dames)schoenen heeft besteld. Van deze bestelling heeft hij geen melding gemaakt bij zijn leidinggevende en de schoenen heeft hij niet teruggebracht (gedraging 1);
- op 20 november 2014 onder werktijd naar buiten is gegaan om zijn privéauto elders te parkeren zonder vooraf toestemming van zijn leidinggevende te vragen (gedraging 2);- zich op 10 december 2014 onbehoorlijk heeft gedragen tegenover de teamleider Handhaving (gedraging 3);- op 18 maart 2015 bedreigend en intimiderend gedrag heeft getoond jegens zijn leidinggevende (gedraging 4).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beslissing.
Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat hij de gedragingen 1 tot en met 3 niet betwist en dat hij zich niet verzet tegen het in verband daarmee door het college voorgenomen voorwaardelijk ontslag. Appellant weerspreekt gedraging 4. Naar de mening van appellant moet het incident dat op 18 maart 2015 heeft plaatsgevonden worden aangemerkt als een gesprek op hoge toon, waarbij hij zich niet bedreigend en intimiderend jegens zijn leidinggevende heeft gedragen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat dit incident van onvoldoende gewicht is om het voorwaardelijke ontslag om te zetten in een onvoorwaardelijk ontslag.
Voor de vaststelling van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedraging(en) heeft begaan.
Bij besluit van 17 juni 2015 is gedraging 4 als volgt omschreven:
“Op woensdag 18 maart 2015 heeft u zich (…) onbehoorlijk gedragen tegenover uw leidinggevende. Daarbij heeft u zich bedreigend en intimiderend jegens de leidinggevende opgesteld en met luide stem geroepen: “ik ben geen klein kind, zo praat je niet tegen mij” en “je bent niet goed bij je hoofd”. U bent vervolgens weggeleid door een collega die op dat moment tussenbeide is gekomen. Onderwijl bleef u richting de leidinggevende roepen: ”je bent niet goed bij je hoofd”. Even later draaide u zich om, liep u dreigend op uw leidinggevende toe, bent u zeer dichtbij hem gaan staan, zette u grote ogen op, maakte u uw schouders breed met uw armen gespreid en uw borstkas naar voren, en heeft u vervolgens met luide stem tegen uw leidinggevende gezegd: “je spoort niet, jij bent niet goed bij je hoofd, dan kan je wel zo’n sterretje op je schouder hebben maar ik ben geen klein kind meer” of woorden van gelijke strekking.”
Ter onderbouwing van het standpunt dat appellant de hem verweten gedraging heeft begaan heeft het college verwezen naar verklaringen van de leidinggevende van appellant en van twee collega’s, waaronder de collega die tussenbeide is gekomen, die zich op dat moment in de directe nabijheid bevonden van appellant en zijn teamleider. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn weerspreking van gedraging 4 geen verklaringen van derden overgelegd die zijn weerspreking ondersteunen.
Vaststaat dat de door het college overgelegde verklaringen op hoofdpunten met elkaar overeenstemmen. In de kern komen deze verklaringen erop neer dat sprake was van een woordenwisseling tussen appellant en zijn leidinggevende; een collega kwam tussenbeide en bracht appellant uit de directe omgeving van zijn leidinggevende, waarna appellant zich omkeerde en, zich breed makend tegenover zijn leidinggevende opstelde, waarop vervolgens de leidinggevende van appellant rustig bleef en appellant zich verwijderde. Appellant heeft daarbij uitlatingen gedaan naar zijn leidinggevende als vermeld in 4.2.2.
De Raad ziet, evenals de rechtbank en anders dan appellant betoogt, geen grond om de juistheid van de door het college overgelegde verklaringen in twijfel te trekken. Op grond daarvan heeft de Raad de overtuiging verkregen dat appellant de hem door het college verweten gedraging 4 heeft begaan. Appellant heeft zich niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Het college heeft de verweten gedraging daarom terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
Appellant heeft de toerekenbaarheid van de verweten gedragingen niet bestreden. Het college was dan ook bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
Evenals de rechtbank acht de Raad het onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig. Hierbij komt met name betekenis toe aan de eerdere bestraffing in verband met geweld jegens een teamleider en het gegeven dat appellant bekend was met het voornemen van voorwaardelijk ontslag in verband met een reeks van incidenten, waaronder opnieuw onbehoorlijk gedrag jegens een teamleider. Appellant had dan ook te gelden als een gewaarschuwd man. Het plichtsverzuim moet onder deze omstandigheden worden aangemerkt als doorgaand normoverschrijdend gedrag. De omzetting van het voorgenomen voorwaardelijk ontslag naar een onvoorwaardelijk ontslag is evenmin niet onevenredig aan het plichtsverzuim.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en dat deze uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en K.J. Kraan en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2017.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) S.A. de Graaff