Home

Rechtbank Rotterdam, 29-12-2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9945, ROT 16/2132

Rechtbank Rotterdam, 29-12-2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9945, ROT 16/2132

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
29 december 2016
Datum publicatie
12 januari 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2016:9945
Formele relaties
Zaaknummer
ROT 16/2132

Inhoudsindicatie

Eiser voert aan dat verweerder de gedragingen ten onrechte kwalificeert als plichtsverzuim. Hij verwijst in dit verband allereerst naar hetgeen hij in bezwaar heeft aangevoerd.

De rechtbank stelt vast dat eiser in de beroepsgronden niet concreet heeft aangegeven in welke opzichten het schort aan de weerlegging van de bezwaren van eiser door verweerder in het bestreden besluit. Het beroepschrift behelst in zoverre geen gronden waarover de rechtbank zich een oordeel zou moeten vormen.

Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het bepalen van de strafmaat geen rekening heeft mogen houden met de eerder aan eiser opgelegde disciplinaire maatregelen. Eiser heeft ondanks de eerdere disciplinaire maatregelen zijn gedrag niet verbeterd. Nu eiser zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim is er sprake van doorgaand gedrag en heeft hij het in hem gestelde vertrouwen zeer beschaamd. Daarbij komt dat aan een medewerker met een BOA-bevoegdheid hoge eisen van integriteit mogen worden gesteld en dat verweerder erop moet kunnen vertrouwen dat deze beambten te allen tijde betrouwbaar en integer te werk gaan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser door zijn handelen ernstig afbreuk heeft gedaan aan de aan hem te stellen eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid. De rechtbank is daarom van oordeel dat de aard en ernst van de verweten gedragingen, mede tegen de achtergrond van de daaraan voorafgegane waarschuwingen en bestraffingen, zodanig zijn dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten.

Uitspraak

Team Bestuursrecht 2

zaaknummer: ROT 16/2132

gemachtigde: mr. A. Rhijnsburger,

en

gemachtigde: mr. R. Duivenvoorde.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met onmiddellijke tenuitvoerlegging wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.

Bij besluit van 21 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit behoudens een enkel onderdeel gehandhaafd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M. Hartkoorn, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [a] en [b]. Tevens zijn verschenen [c] en [d]).

Overwegingen

1.1.

Eiser was sinds 14 augustus 2008 in vaste dienst werkzaam bij [werkgever], [e]), als medewerker interventieteam. Per 21 februari 2011 is deze functie gewijzigd in de functie van Handhaver. In deze functie werd eiser ingezet op het gebied van toezicht, beheer en handhaving en was hij buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA).

1.2.

Op 6 januari 2015 is eiser gehoord in verband met het voornemen hem disciplinair te straffen wegens plichtsverzuim wegens een viertal feiten. Op 17 maart 2015 is eiser mededeling gedaan van het voornemen hem in verband hiermee de disciplinaire maatregel op te leggen van voorwaardelijk strafontslag, met een proeftijd van drie jaar, zonder de vermelding ‘eervol’. Op 18 maart 2015 heeft een incident plaatsgevonden tussen eiser en zijn leidinggevende [d]. In verband hiermee is op 23 maart 2015 een verantwoordingsgesprek met eiser gehouden. Op 16 april 2015 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van het voornemen hem de disciplinaire maatregel op te leggen van onvoorwaardelijk strafontslag. Tijdens de hoorzitting van 28 april 2015 heeft eiser zijn zienswijze hieromtrent naar voren gebracht. Per 29 april 2015 is eiser geschorst.

2.1.

In het primaire besluit heeft verweerder aan het onvoorwaardelijk strafontslag ten grondslag gelegd dat eiser - kort en zakelijk weergegeven - :

1) op 29 januari 2014 een verkeerd paar schoenen heeft besteld en deze schoenen nimmer aan verweerder heeft teruggegeven;

2) op 20 november 2014 onder werktijd naar buiten is gegaan om zijn privéauto te parkeren;

3) zich op 10 december 2014 onbehoorlijk heeft gedragen tegenover de teamleider Handhaving ([f];

4) op 13 en 14 december 2014 ongeoorloofd afwezig is geweest;

5) op 18 maart 2015 bedreigend en intimiderend gedrag heeft vertoond richting zijn leidinggevende ([d]).

2.2.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder, deels in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 26 november 2015, het primaire besluit gehandhaafd voor zover eiser daarbij de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag is opgelegd. Verweerder volgt het advies van de bezwaarschriftencommissie om gedraging 4 niet langer aan het disciplinair ontslag ten grondslag te leggen. Verweerder volgt niet het advies om de strafmaat te wijzigen van onvoorwaardelijk naar voorwaardelijk ontslag, nu eiser zich op 18 maart 2015 opnieuw aan (ernstig) plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt.

3. Eiser voert aan dat verweerder ook de overige gedragingen – hiervoor bij 2.1 genoemd onder 1 tot en met 3 en 5 – ten onrechte kwalificeert als plichtsverzuim. Hij verwijst in dit verband allereerst naar hetgeen hij in bezwaar heeft aangevoerd.

3.1.

De rechtbank stelt vast dat eiser in de beroepsgronden niet concreet heeft aangegeven in welke opzichten het schort aan de weerlegging van de bezwaren van eiser door verweerder in het bestreden besluit. Het beroepschrift behelst in zoverre geen gronden waarover de rechtbank zich een oordeel zou moeten vormen.

3.2.

Eiser betwist niet de bestelling van de schoenen en het niet teruggeven daarvan aan verweerder. De verklaring van eiser ter zitting dat hij de schoenen heeft besteld voor een collega, wat volgens hem niet ongebruikelijk is, is tardief. De rechtbank zal daarop dan ook niet ingaan.

3.3.

Ten aanzien van de gebeurtenissen op 18 maart 2015 stelt eiser dat de door verweerder gevolgde verklaringen van collega’s een onjuist beeld geven van wat zich die namiddag/avond daadwerkelijk heeft afgespeeld. Eiser is hierop ter zitting nader ingegaan. Volgens eiser zijn alle verklaringen op leugens gebaseerd en wordt daarmee ten onrechte een zeer negatief beeld van hem neergezet. Eiser stelt verder dat hij door zijn leidinggevenden en (sommige) collega’s stelselmatig wordt gekleineerd, geïntimideerd en gediscrimineerd. Gezien de angstcultuur die er volgens hem op de werkvloer heerst en de loonafhankelijkheid van sommige (tijdelijke) medewerkers, zijn er geen collega’s die open, eerlijk en objectief (in het voordeel van eiser) durven te verklaren.

Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser hierin niet worden gevolgd, reeds omdat hij zijn stellingen niet heeft voorzien van een concrete en verifieerbare onderbouwing. Dat sprake is van een angstcultuur heeft eiser niet aannemelijk gemaakt en blijkt ook overigens niet uit de stukken. Dat hij vanwege de ‘cultuur’ op de werkvloer een verzoek om overplaatsing heeft ingediend heeft eiser niet onderbouwd.

3.4.

Gezien het voorgaande heeft verweerder de verweten gedragingen 1, 2, 3 en 5 elk op zich, alsook in onderlinge samenhang bezien, terecht als ernstig plichtsverzuim gekwalificeerd. Verder heeft eiser geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan het plichtsverzuim hem niet mag worden toegerekend.

4. Eiser voert aan dat de opgelegde disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig is aan het hem verweten plichtsverzuim. Daartoe stelt eiser dat verweerder de maatregel ten onrechte heeft onderbouwd met incidenten uit de periode 2010-2012, nu verweerder deze feiten – voor zover al juist – niet eerder in de besluitvorming heeft betrokken. Bovendien zijn de genoemde feiten niet allemaal met een disciplinaire maatregel bestraft.

4.1.

Verweerder heeft in het bestreden besluit een negental gebeurtenissen beschreven uit de periode van 19 oktober 2009 tot en met 12 december 2014 ter onderbouwing van zijn stelling dat de loopbaan van eiser zich kenmerkt door intimiderend, bedreigend gedrag en het niet opvolgen van opdrachten. Hiertoe behoort de gebeurtenis die heeft geleid tot een schriftelijke berisping op 13 mei 2013. Voorts komt uit het dossier naar voren dat eiser in mei 2010 wegens ongeoorloofde afwezigheid in februari 2010 is bestraft met het verrichten van twee extra diensten zonder bezoldiging. In deze beide gevallen is eiser er nadrukkelijk op gewezen dat bij herhaling van zijn gedrag of andersoortig plichtsverzuim een zwaardere maatregel zal worden opgelegd, waarbij in mei 2013 werd opgemerkt dat ontslag niet is uitgesloten. Eiser heeft tegen de opgelegde maatregelen geen rechtsmiddel ingesteld.

4.2

Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het bepalen van de strafmaat geen rekening heeft mogen houden met de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden. Dat niet in alle gevallen een disciplinaire maatregel is opgelegd is daarbij niet van belang. Voor zover eiser de (onderliggende) feiten alsnog betwist stelt de rechtbank vast dat eiser deze betwisting niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwt.

4.3

De rechtbank stelt voorts vast dat eiser ondanks de eerdere disciplinaire maatregelen zijn gedrag niet heeft verbeterd. Nu eiser zich in 2014 en 2015 opnieuw schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim is er sprake van doorgaand gedrag en heeft hij het in hem gestelde vertrouwen zeer beschaamd. Daarbij komt dat aan een medewerker met een BOA-bevoegdheid hoge eisen van integriteit mogen worden gesteld en dat verweerder erop moet kunnen vertrouwen dat deze beambten te allen tijde betrouwbaar en integer te werk gaan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser door zijn handelen ernstig afbreuk heeft gedaan aan de aan hem te stellen eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid.

4.4.

De rechtbank is daarom van oordeel dat de aard en ernst van de verweten gedragingen, mede tegen de achtergrond van de daaraan voorafgegane waarschuwingen en bestraffingen, zodanig zijn dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. M. Munsterman, leden, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel