Centrale Raad van Beroep, 17-10-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3714, 16/6720 PW
Centrale Raad van Beroep, 17-10-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3714, 16/6720 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2017
- Datum publicatie
- 6 november 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3714
- Zaaknummer
- 16/6720 PW
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Geen aanleiding om van het besluit tot terugvordering terug te komen (artikel 4:6 Awb). Geen nova; geen evidente onredelijkheid. Boete op grond van niet overgelegde bankafschriften. Appellant betwist op grond van het alsnog overgelegde bankafschrift de boete. Deze grond slaagt: het college moet benadelingsbedrag opnieuw vaststellen.
Uitspraak
16 6720 PW, 17/6203 PW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 september 2016, 15/5119 (aangevallen uitspraak) en tussenuitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van 24 april 2017 (nader besluit)
Partijen:
[Appellant] thans zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.W. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. Namens appellant is verschenen mr. Verweij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.E.S. Sleurink en mr. B.E.F. Vastenhoud.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand sinds 1 januari 2013 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college de bijstand vanaf 1 januari 2013 ingetrokken en de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 november 2013 tot een bedrag van € 9.906,75 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gevraagde bankafschriften en bewijzen van opheffing van twee bankrekeningen niet te verstrekken met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 6 februari 2014 heeft het college aan appellant een boete opgelegd ter hoogte van € 9.900,-. Tegen het besluit van 6 februari 2014 heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 april 2014 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
Bij brief van 20 februari 2015 heeft appellant verzocht om herziening van de besluiten van 10 december 2013 en 6 februari 2014.
Bij besluit van 8 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 september 2015 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om herziening van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De door appellant in bezwaar overhandigde bankafschriften en de verstrekte informatie over zijn bankrekeningen en zijn woonadres zijn geen nieuwe omstandigheden. Uit niets is gebleken dat appellant niet tijdig kon beschikken over de gevraagde informatie dan wel het college tijdig had kunnen informeren dat de gevraagde informatie niet op tijd maar wel zo spoedig mogelijk bij het college aangeleverd zou worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij besluit van 3 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij het nader besluit, heeft het college ambtshalve de boete verlaagd en vastgesteld op € 5.000,-.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak, intrekking en terugvordering
Het verzoek van appellant van 20 februari 2015 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van 10 december 2013. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
De achteraf door appellant alsnog overgelegde gegevens kunnen niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu niet is gebleken dat appellant deze niet eerder heeft kunnen overleggen. Wat appellant verder heeft aangevoerd over zijn werkgever en zijn woonadres zijn evenmin nieuwe feiten en omstandigheden in vorenbedoelde zin, alleen al omdat deze niet zien op de periode in geding.
Uit 5.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met betrekking tot het besluit van 10 december 2013 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gebleken.
Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd zoals gezegd tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek evident onredelijk is. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat, nu het college het besluit van
6 februari 2014, waarbij aan appellant een boete is opgelegd van € 9.900,-, ambtshalve heeft heroverwogen, het college niet in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid het verzoek van appellant om herziening van het besluit van 10 december 2013 af te wijzen. Deze grond slaagt niet. Dat het college, los van de vraag of er sprake is van nova, het besluit van
6 februari 2014 ambtshalve ten voordele van appellant heeft herzien, brengt niet met zich mee dat het college gehouden is dat voor het besluit van 10 december 2013 ook te doen. Wat appellant heeft aangevoerd leidt derhalve niet tot het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het ziet op het verzoek om herziening van het besluit van 10 december 2013 evident onredelijk is.
Aangevallen uitspraak, boete
Nu het college met het nader besluit alsnog is teruggekomen van het besluit van
6 februari 2014, bestaat geen procesbelang meer bij een oordeel in hoger beroep over de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van het besluit van 6 februari 2014.
Uit 5.1 tot en met 5.6 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 10 december 2013. Uit 5.7 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover de aangevallen uitspraak ziet op het besluit van 6 februari 2014.
Nader besluit
Partijen hebben desgevraagd uitdrukkelijk toestemming gegeven het nader besluit bij de beoordeling van het hoger beroep tegen het bestreden besluit te betrekken. Gelet hierop en op het belang van definitieve geschilbeslechting, zal de Raad het beroep tegen het nader besluit mede in de beoordeling betrekken.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet (PW) legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van, voor zover van belang, de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gevraagde bankafschriften en bewijzen van opheffing van twee bankrekeningen niet te verstrekken. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
Onder het benadelingsbedrag, zoals volgt uit artikel 18a, tweede lid, van de PW, wordt verstaan het bedrag dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Hierbij gaat het dus om het bedrag dat, gelet op 5.11, het gevolg is van de door het college aangetoonde schending van de inlichtingenverplichting.
Het college heeft aan de in 1.2 genoemde intrekking en terugvordering van bijstand ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gevraagde bankafschriften en bewijzen van opheffing van twee bankrekeningen niet te verstrekken met als gevolg dat het recht op bijstand vanaf 1 januari 2013 niet kan worden vastgesteld.
Voor de vaststelling van de hoogte van de boete vormt het benadelingsbedrag met inachtneming van 5.12 het uitgangspunt. Dit benadelingsbedrag kan in beginsel gesteld worden op het netto bedrag dat het college wegens dezelfde schending van de inlichtingenverplichting heeft teruggevorderd of zou kunnen terugvorderen. Dit neemt niet weg dat er onder omstandigheden aanleiding kan zijn het benadelingsbedrag op een ander bedrag vast te stellen dan het bedrag dat het college van betrokkene wegens schending van de inlichtingenverplichting terugvordert. Appellant heeft in dit verband betwist dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet meer is vast te stellen en daarbij onder meer gewezen op de alsnog ingeleverde bankafschriften. Het college heeft bij het nemen van het nader besluit dit ten onrechte niet onderzocht.
Gezien wat in 5.14 is overwogen, is de Raad van oordeel dat college in het kader van de vaststelling van de hoogte van de boete had moeten bezien of met de nader door appellante overgelegde gegevens het recht op bijstand alsnog is vast te stellen.
Uit wat in 5.14 en 5.15 is overwogen, volgt dat sprake is van een gebrek in de voorbereiding en de motivering van het nader besluit.
Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het college op te dragen het gebrek in het nader besluit te herstellen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Aangevallen uitspraak
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van
10 december 2014;
- verklaart het hoger beroep voor zover het betrekking heeft op besluit van 6 februari 2014
niet-ontvankelijk;
Nader besluit
- draagt het college op om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het
gebrek in het besluit van 14 april 2017 te herstellen met inachtneming van wat de Raad in
deze tussenuitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.M.M. van Dalen