Home

Centrale Raad van Beroep, 01-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3748, 15/7303 WIA

Centrale Raad van Beroep, 01-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3748, 15/7303 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 november 2017
Datum publicatie
2 november 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:3748
Zaaknummer
15/7303 WIA

Inhoudsindicatie

Beëindiging WIA-uitkering per toekomende datum. Geen sprake van reformatio in peius. Voldoende medische onderbouwing. Beperkingen niet onderschat.

Uitspraak

15/7303 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

25 september 2015, 15/1035 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 1 november 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Appellante en

mr. Manspeaker zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is op 29 juni 2009 uitgevallen uit haar werk als schoonmaakster. Het Uwv heeft bepaald dat zij met ingang van 27 juni 2011 recht heeft op een loongerelateerdeWGA-uitkering (LGU-uitkering) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 100% en de einddatum van de uitkering is bepaald op 27 december 2013. Op grond van de door een verzekeringsarts van het Uwv opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) bleken geen functies te vinden die voldeden aan de arbeidsmogelijkheden van appellante. De LGU-uitkering is ongewijzigd voortgezet na een herbeoordeling op verzoek van de werkgever van appellante van 16 februari 2012, waaruit naar voren kwam dat de medische situatie van appellante ongewijzigd was ten opzichte van die per 27 juni 2011.

1.2.

Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het Uwv bepaald dat de LGU-uitkering van appellante met ingang van 27 december 2013 eindigt en dat appellante met ingang van die datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering (LAU-uitkering) op grond van de Wet WIA, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100.

1.3.

De werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 oktober 2013, omdat aan dat besluit geen medische, noch een arbeidskundige beoordeling ten grondslag lag. Naar aanleiding hiervan heeft alsnog een medisch en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden door het Uwv, waarvan de uitkomst was dat de LGU-uitkering van appellante per 27 december 2013 terecht was gewijzigd naar een LAU-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft de werkgever bij brief van 11 maart 2014 op de hoogte gesteld van zijn bevindingen. De werkgever heeft hierop gereageerd met een brief van 24 maart 2013 (lees: 2014), waarin hij heeft gesteld dat appellante volgens hem volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering, omdat in 3½ jaar geen verbetering is opgetreden in haar gezondheidssituatie en de prognose slecht is. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 24 april 2014. Uit dat rapport valt af te leiden dat de verzekeringsarts onderdeel 4.3 (hand- en vingergebruik) van de op 12 februari 2014 door hem opgestelde FML niet juist zou hebben ingevuld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML daarom aangepast. Deze wijziging heeft tot gevolg gehad dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies heeft kunnen selecteren die voor appellante geschikt zouden zijn, te weten die van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) en magazijn-, expeditiemedewerker(SBC-code 111220). Omdat de mediane loonwaarde hoger was dan het maatmaninkomen, is geconcludeerd dat er per 8 oktober 2013 (lees: 27 december 2013) geen verlies aan verdienvermogen was en dat appellante daarom niet arbeidsongeschikt was. Nadat appellante gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om te reageren op het voornemen van het Uwv om het besluit van 8 oktober 2013 te wijzigen, heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van20 januari 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en de LAU-uitkering van appellante met toepassing van artikel 117, eerste lid, van de Wet WIA beëindigd met ingang van 3 maart 2015.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat het Uwv het verbod van reformatio in peius heeft overtreden verworpen, overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, dat er geen twijfel is aan de juistheid van de FML en dat de aan appellante voorgehouden functies haar belastbaarheid niet overschrijden.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep haar bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

In artikel 4 van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.

4.1.2.

Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

4.1.3.

Op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet WIA wordt onder de genoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

4.2.

Het Uwv was naar aanleiding van het bezwaar van de werkgever tegen het niet toekennen van een IVA-uitkering aan appellante, op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht om zijn besluit van 8 oktober 2013 volledig te heroverwegen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat een heroverweging in bezwaar kan meebrengen dat een besluit wordt herzien en de rechtspositie van een belanghebbende wordt aangetast. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak ook terecht geoordeeld dat genoemd beginsel zich niet verzet tegen de intrekking van appellantes uitkering per een toekomende datum, omdat het Uwv ook los van het ingediende bezwaar bevoegd was om deLAU-uitkering van appellante in te trekken (lees: te beëindigen) op de grond dat zij niet (langer) arbeidsongeschikt was. Het oordeel van de rechtbank dat het beginsel van het verbod van reformatio in peius niet is overtreden wordt dan ook onderschreven. Dat de bezwaarprocedure, waarvan de inzet was dat appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, heeft geresulteerd in het beëindigen van appellantes LAU-uitkering, vormt, anders dan appellante wenst, geen aanleiding om terug te komen van de rechtspraak op dit punt (zie de uitspraak van de Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2557).

4.3.1.

Appellante heeft de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op meerdere onderdelen betwist. Aangevoerd is dat ten onrechte geen informatie is ingewonnen bij de huisarts over het hand- en vingergebruik. Dienaangaande wordt overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 13 februari 2014 blijkt dat appellante toen recentelijk bij de huisarts was geweest en een nieuw medicijn had gekregen. Onduidelijk is gebleven in hoeverre de huisarts nadere informatie had kunnen geven die bij het Uwv niet bekend was. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

4.3.2.

Appellante meent dat de voorbereiding van het bestreden besluit ook onzorgvuldig is geweest, omdat haar reactie op het voornemen van het Uwv om het besluit van 8 oktober 2013 te wijzigen voor commentaar is voorgelegd aan de arts op wiens rapport dat voornemen was gebaseerd. Met wat de rechtbank hieromtrent heeft overwogen in rechtsoverweging 5.3 van de aangevallen uitspraak wordt geheel ingestemd. Nu appellante haar standpunt ter zake niet nader heeft onderbouwd wordt volstaan met een verwijzing naar de genoemde overweging.

4.3.3.

Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder ten onrechte geen onderzoek verricht aan haar handen. Dienaangaande wordt overwogen dat de verzekeringsarts de handen van appellante wél heeft onderzocht en daaraan blijkens zijn rapport van 13 februari 2014 geen afwijkingen, noch bewegingsbeperkingen heeft gevonden. Omdat geen andersluidende informatie is overgelegd, is niet in te zien dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw onderzoek aan de handen van appellante had moeten doen.

4.3.4.

Ten slotte acht appellante de voorbereiding van het bestreden besluit onzorgvuldig, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen overleg heeft gevoerd met de verzekeringsarts over het invullen van punt 4.3 van de FML. Ook deze grond slaagt niet. Naar uit de stukken blijkt en ter zitting desgevraagd door het Uwv is bevestigd, was er tussen de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen verschil van inzicht over de mate waarin appellante haar handen kon gebruiken, maar betrof de wijziging van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep louter een technische wijziging, ingegeven door het commentaar bij dit beoordelingspunt in de basisinformatie Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) over de wijze van invullen van de FML. Niet is in te zien dat overleg tussen genoemde artsen tot een andere uitkomst zou hebben geleid.

4.4.

In genoemde basisinformatie is als definitie van ‘hand- en vingergebruik’ gesteld: “het kunnen gebruiken van polsen, handen en vingers voor het uitvoeren van diverse grepen, het uitoefenen van knijp- en grijpkracht, fijn motorische en repetitieve hand- en vingerbewegingen.” Verder staat onder het kopje ‘interpretatiekader’ dat het gaat om de verschillende aspecten van het hand- en vingergebruik en niet om de hand- en vingervaardigheid, omdat de vaardigheid niet alleen afhankelijk is van een intacte handfunctie, maar ook van de graad van geoefendheid als onderdeel van de vakbekwaamheid. Met het Uwv wordt ervan uitgegaan dat appellante alle grepen kon verrichten, maar dat haar handen wegens de pijnklachten enigszins gespaard moesten worden. De verzekeringsarts heeft dit in de FML van 12 februari 2014 verwerkt door bij punt 4.3 in te vullen dat bolgreep, pengreep, pincetgreep, sleutelgreep, cilindergreep en knijp/grijpkracht alle zijn beperkt met als toelichting: “Alle grepen normaal mogelijk, maar niet langdurig achtereen of in hoge frequentie met meer dan matige kracht.” De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft punt 4.3 in de FML van 24 april 2014 gewijzigd in: “knijp/grijpkracht is beperkt”. Ter toelichting heeft hij opgemerkt: “Alle grepen normaal mogelijk, maar niet langdurig achtereen of in hoge frequentie met meer dan matige kracht.” Gezien de definitie en de toelichting in de basisinformatie CBBS wordt de invulling van punt 4.3 van de FML van 24 april 2014 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in overeenstemming geacht met de medische bevindingen.

4.5.

Voor zover appellante zich nog heeft beroepen op een IO31-formulier inzake huishoudelijke hulp wordt opgemerkt dat dit geen nieuwe of andersluidende medische informatie bevat over de gezondheidstoestand van appellante per 3 maart 2015.

4.6.

De conclusie is dat er geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt van appellante dat haar beperkingen zijn onderschat. Hiervan uitgaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn voor appellante.

4.7.

Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft appellante geen aparte beroepsgronden aangevoerd.

4.8.

Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en F.M.S. Requisizione en

D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.

(getekend) B.M. van Dun

(getekend) L.H.J. van Haarlem