Centrale Raad van Beroep, 01-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3848, 16/5008 WSF
Centrale Raad van Beroep, 01-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3848, 16/5008 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 november 2017
- Datum publicatie
- 7 november 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3848
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:4046, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:3136
- Zaaknummer
- 16/5008 WSF
Inhoudsindicatie
Toegekende studiefinanciering terecht herzien naar norm voor thuiswonende studerende. Terugvordering. Niet woonachtig op brp adres.
Uitspraak
16/5008 WSF
Datum uitspraak: 1 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juni 2016, 15/7832 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.B. van Meersbergen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Meersbergen en N.H. Idiris als tolk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
Appellante stond vanaf 14 september 2011 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats] . Onder dit adres staan, naast appellante, vier andere personen in de brp ingeschreven. De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
Op 17 september 2015 hebben twee controleurs, [naam controleur 1] en [naam controleur 2] , in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het brp‑adres van appellante om te controleren of zij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van appellante opgenomen. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt, waarbij een verklaring van appellante is gevoegd.
In het rapport is – onder meer – vermeld dat appellante heeft verklaard dat zij voorheen een kamer met een nicht deelde, maar dat zij sinds kort een eigen slaapkamer op het brp-adres heeft, waarin alleen spullen van haar staan. Appellante heeft voorts verklaard dat haar post en administratie, net zoals een deel van haar kledingstukken, op het brp-adres aanwezig zijn en dat haar oude studieboeken in de kelder liggen. De helft van haar kleding ligt bij haar moeder. Volgens appellante slaapt zij twee tot drie keer in de week op het brp-adres, maar is zij de afgelopen week niet op het brp-adres geweest. In de als haar slaapkamer getoonde kamer heeft appellante, behalve een oud document van haar opleiding en een kleine Koran die naar eigen zeggen aan haar toebehoorde, geen (persoonlijke) spullen kunnen tonen. Volgens appellante heeft zij haar spullen, in verband met een bruiloft een maand voor het huisbezoek, naar haar moeder verhuisd. In de getoonde kamer hebben de controleurs verder – onder meer – losse matrassen, een uit elkaar gehaalde kledingkast en kledingstukken van de medebewoners aangetroffen. Voorts hebben zij in die kamer onder andere kledingstukken, studiespullen en administratie van de nicht van appellante aangetroffen.
Bij besluit van 25 september 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 23 november 2015 (bestreden besluit), heeft de minister de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum is aangemerkt als thuiswonende studerende. De minister heeft daarbij een bedrag van € 8.866,74 van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister, met de bevindingen van het onderzoek, aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van de controle niet op haar brp‑adres woonde. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er nauwelijks spullen van appellante op de door haar getoonde kamer of elders in de woning zijn aangetroffen. Verder is uit het rapport niet gebleken dat appellante, omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig zou zijn, haar verhaal onvoldoende naar voren heeft kunnen brengen, nu uit het rapport blijkt dat zij gedetailleerde informatie heeft verstrekt en zij de door de controleurs vastgelegde verklaring heeft ondertekend. Volgens de rechtbank heeft appellante met de overgelegde verklaringen, bankafschriften en foto’s niet aangetoond dat zij wél op het brp-adres woonde.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de minister ingeschakelde controleurs niet bevoegd waren om een onderzoek te verrichten naar haar woonsituatie. Deze controleurs hebben zich volgens appellante voorts niet gehouden aan de ‘Richtlijnen voor controleurs’, door slechts één huisbezoek af te leggen en geen nadere informatie in te winnen. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om de vragen van de controleurs te begrijpen. De inhoud van het verslag klopt dan ook niet. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij wegens familiebezoek een aantal weken niet of minder op het brp-adres heeft verbleven, maar dat zij daar nog wel woonde. Dit blijkt volgens appellante ook uit de omstandigheden dat zij tot maart 2015 in [woonplaats] studeerde, dat er daardoor geen reden was om bij een vriendin in [plaatsnaam 1] te verblijven en dat zij wegens de lange reistijd ook niet bij haar moeder in [plaatsnaam 2] heeft gewoond.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 10 september 2014, nr. HO&S/669790, zijn met ingang van 1 september 2014 voor dit toezicht aangewezen personen werkzaam bij [naam organisatie] . Bij besluit van 31 maart 2017, nr. 1167387, heeft de minister het besluit van 10 september 2014 gewijzigd, in die zin dat daarin [naam organisatie] is vervangen door [naam organisatie] B.V.
De controle is verricht door controleurs [naam controleur 1] en [naam controleur 2] . Nu deze beide controleurs (als eigenaren) werkzaam waren bij [naam organisatie] , waren zij bevoegd tot het verrichten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. De omstandigheid dat het besluit van 10 september 2014, ver na het onderzoek, bij besluit van 31 maart 2017 is gewijzigd in verband met een wijziging van de rechtsvorm van [naam organisatie] per 17 juni 2016, doet aan het voorgaande niets af. De bevindingen van dat onderzoek zijn dan ook rechtmatig verkregen en als bewijs toelaatbaar.
De stelling van appellante dat de controleurs zich niet aan de richtlijnen hebben gehouden, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat appellante volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:632) geen rechtstreekse rechten kan ontlenen aan deze richtlijnen, is niet gebleken van een schending door de controleurs van die richtlijnen in het onderhavige geval. Uit die richtlijnen kan niet worden afgeleid dat de controleurs in alle zaken drie huisbezoeken moeten afleggen, maar slechts dat ten minste drie pogingen daartoe moeten worden gedaan. Daarnaast kan uit het rapport niet worden opgemaakt dat er aanleiding bestond om nadere informatie in te winnen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de waarnemingen en bevindingen van de controleurs, zoals neergelegd in het rapport van 17 september 2015, de minister voldoende feitelijke grondslag bieden voor de herziening. In het bijzonder wordt er hierbij op gewezen dat er tijdens het huisbezoek, in tegenstelling tot wat appellante daarvoor verklaarde, in de als kamer van appellante getoonde kamer, behoudens één oud document van haar opleiding, geen tot appellante te herleiden persoonlijke spullen zijn aangetroffen. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van het huisbezoek vier jaar op het brp‑adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot haar te herleiden zaken bevinden waaruit kon worden afgeleid dat zij daar woonde. De stelling van appellante dat zij wegens familiebezoek op het brp‑adres haar spullen had opgeruimd en een aantal weken niet of minder op het brp-adres heeft verbleven, is – mede gelet op de geruime tijd dat appellante op het brp-adres stelt te wonen – niet toereikend om de afwezigheid van zoveel tot appellante te herleiden persoonlijke spullen op het brp‑adres te verklaren.
De stelling van appellante dat er in verband met haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal geen waarde mag worden gehecht aan het rapport, leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten of appellante ten tijde van het huisbezoek de Nederlandse taal onvoldoende beheerste om een verklaring af te leggen, blijkt uit hetgeen zij heeft aangevoerd niet op welke punten haar verklaring onjuist zou zijn opgetekend. Voorts is niet gebleken dat de controleurs in het rapport een onjuiste weergave van de bevindingen van het huisbezoek hebben weergegeven. Zij hebben al hetgeen zij van appellante hebben aangetroffen genoteerd. De omstandigheid dat appellante niet werd bijgestaan door een tolk vormt dan ook onvoldoende reden voor twijfel aan de juistheid en betrouwbaarheid van het rapport en de door haar afgelegde verklaring.
De door appellante in beroep en hoger beroep overgelegde verklaringen leiden evenmin tot een ander oordeel. Deze verklaringen zijn onvoldoende specifiek om aan de waarnemingen en bevindingen van de controleurs af te doen en geven dan ook geen aanleiding om aan het standpunt van de minister te twijfelen. De reeds in beroep overgelegde bankafschriften en foto’s zijn eveneens onvoldoende om hieraan te twijfelen.
Voor zover appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat zij in ieder geval tot maart 2015 op het brp-adres heeft gewoond en dat haar studiefinanciering over de periode daarvóór niet mag worden herzien, miskent dit de werking van het in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 neergelegde wettelijke vermoeden. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 2 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1146). Van een situatie dat niet onverkort aan dit wettelijke vermoeden kan worden vastgehouden, is niet gebleken.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.