Home

Centrale Raad van Beroep, 14-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3993, 16/770 WWB

Centrale Raad van Beroep, 14-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3993, 16/770 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 november 2017
Datum publicatie
20 november 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:3993
Zaaknummer
16/770 WWB

Inhoudsindicatie

De bijstand is ten onrechte ingetrokken. De bankrekeningen op naam zijn niet gemeld. Het saldo van de rekeningen is in redelijkheid niet aan het vermogen van appellante toe te kennen. Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat zij niet over de tegoeden heeft kunnen beschikken.

Uitspraak

16/770 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

23 december 2015, 15/2535 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)

Datum uitspraak: 14 november 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Schmidt, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schmidt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. C. Ramacher.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 7 november 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, met dien verstande dat in de periode van 26 januari 2009 tot 13 september 2010, met een onderbreking van enkele dagen in december 2009, bijstand is verleend naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Naar aanleiding van een vakantiemelding door appellante en de melding van de aanschaf van een scooter voor haar oudste dochter, heeft de sociale recherche van de gemeente Roermond op verzoek van de klantmanager een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat verband heeft de sociale recherche onder meer Suwinet geraadpleegd en de Belastingdienst om inlichtingen verzocht. Uit Suwinet bleek dat appellante bankrekeningen op haar naam heeft staan, die ze niet gemeld had. Vervolgens heeft op 27 augustus 2014 een gesprek met appellante plaatsgevonden. Bij brieven van 24 september en 10 oktober 2014 is appellante verzocht om stukken te overleggen, waaronder afschriften van de bankrekening met een nummer eindigend op 610 (rekening 1) over de periode van 2 oktober 2008 tot en met 1 augustus 2012 en de bankrekening met een nummer eindigend op 847 (rekening 2) over de periode van 3 oktober 2008 tot en met 1 maart 2011 en van de bankrekening ten name van de minderjarige dochter van appellante, [naam dochter], met een nummer eindigend op 430 (rekening 3). Omdat appellante niet binnen de gestelde termijn alle gevraagde gegevens heeft overgelegd, heeft het college bij besluit van 30 oktober 2014 de bijstand met ingang van 24 oktober 2014 opgeschort. Daarbij is appellante in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 december 2014.

1.3.

Bij besluit van 31 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 1 oktober 2008 tot 1 april 2013 ingetrokken. Aan deze besluitvorming ligt het volgende ten grondslag. Appellante heeft, door geen opgave aan het college te doen van de onder 1.2 vermelde bankrekeningen, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellante kon in de periode van

1 oktober 2008 tot 1 april 2013 redelijkerwijs beschikken over de tegoeden van die bankrekeningen en deze behoorden daarmee tot haar vermogen. De hoogte van het tegoed op rekening 1 bedroeg gedurende de looptijd van die rekening tussen de € 30.000,- en

€ 64.000,-. Omdat rekening 1 en rekening 2 ook op naam van drie andere rekeninghouders stonden, kan het vermogen van appellante en daarmee het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2008 tot 1 april 2013.

4.2.1.

Vanaf 1 juli 2013 is het bijstandverlenend orgaan gehouden een besluit tot toekenning van bijstand te herzien, dan wel in te trekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. De rechten en verplichtingen van een betrokkene dienen in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Omdat het besluit tot intrekking dateert van na 1 juli 2013 betekent dit dat het college niet bevoegd was, zoals de rechtbank heeft overwogen, maar gehouden was bij schending van de inlichtingenverplichting de bijstand in te trekken.

4.2.2.

Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.

4.2.3.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.3.1.

Ter zitting is desgevraagd namens het college bevestigd dat de intrekking is gebaseerd op het niet melden door appellante van rekening 1 en rekening 2 (de rekeningen) en niet op de hoogte van het tegoed op rekening 3, dat gedurende de gehele te beoordelen periode (ruim) beneden de grens van het vrij te laten vermogen was gelegen.

4.3.2.

Vaststaat dat appellante tezamen met haar ouders en haar zus met ingang van de ondertekening van de overeenkomst tot het openen van de rekeningen op 2 oktober 2008 (mede)houder was van de rekeningen, tot het moment dat deze rekeningen werden opgeheven op 1 maart 2011 (rekening 2) en 18 maart 2013 (rekening 1).

4.4.1.

Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat het haar niet redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de rekeningen die mede op haar naam stonden van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. De rekeningen zijn geopend omdat de ouders van appellante wilden dat in geval van hun beider overlijden hun dochters toegang zouden hebben tot hun vermogen om daaruit bijvoorbeeld begrafeniskosten te kunnen voldoen. De gelden op deze rekeningen kwamen niet aan appellante toe en zij heeft nooit bemoeienis gehad met transacties betreffende deze rekeningen. Zij beschikte ook niet over een bankpas of afschriften van de bankrekeningen.

4.4.2.

Deze grond slaagt niet. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het (mede) op naam hebben van de rekeningen een voor het recht op bijstand relevant gegeven was dat zij aan het college had moeten melden. Door dit na te laten heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Anders dan appellante meent, is voor schending van de inlichtingenverplichting niet vereist dat haar hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1456.

4.5.1.

Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt

- behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

4.5.2.

Appellante heeft aangevoerd dat zij nimmer over de tegoeden op de rekeningen heeft kunnen beschikken, zodat deze in de te beoordelen periode ten onrechte aan haar vermogen zijn toegerekend. Daartoe heeft zij, naast dat wat onder 4.4.1 is weergegeven, aangevoerd dat de mutaties op de rekeningen enkel overboekingen betreffen van en naar aan de ouders van appellante toebehorende bankrekeningen. Uit niets blijkt dat appellante toegang tot de rekeningen had en dit zou ook niet in overeenstemming zijn met wat met de opening van de rekeningen was beoogd. Deze grond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.5.3.

Zowel de herkomst als de bestemming van de bedragen op de rekeningen zijn door middel van de afschriften en een overlegd stortingsbewijs allen te herleiden naar rekeningen die op naam staan van de ouders van appellante. Appellante heeft zelf geen bedragen op de rekeningen gestort of van de rekeningen overgeschreven of opgenomen en uit de bankmutaties blijkt ook overigens niet dat bedragen van de rekening aan appellante ten goede zijn gekomen. Hierbij is ook van betekenis dat appellante niet beschikte over een betaalrekening bij de Rabobank, gezien de verklaring van een medewerker van de Rabobank aan het college bij brief van 27 augustus 2014 dat stortingen op of overboekingen van de rekeningen alleen kunnen geschieden door een overboeking via internetbankieren naar een betaalrekening bij de Rabobank. Aan deze rekeningen waren geen bankpassen verbonden. De afschriften van de rekeningen zijn allen aan de ouders van appellante geadresseerd. Appellante heeft dan ook aannemelijk gemaakt dat zij niet over het tegoed op de rekeningen heeft beschikt. Nog ruim voorafgaand aan het onderzoek van de sociale recherche zijn de rekeningen opgeheven en is het tegoed van rekening 1 overgeschreven naar een rekening op naam van de ouders, wat het standpunt van appellante, dat het tegoed aan haar ouders toebehoorde en zij daar niet redelijkerwijs over kon beschikken, ondersteunt. Onder deze specifieke omstandigheden moet worden voorbijgegaan aan het uitgangspunt dat onder beschikken reeds moet worden verstaan de mogelijkheid om het tegoed op de rekening aan te wenden voor eigen levensonderhoud. Hieruit volgt dat het saldo op de rekeningen in de te beoordelen periode in redelijkheid niet aan appellante kan worden toegerekend.

4.5.4.

Uit 4.5.3 volgt dat het college niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast, dat is voldaan aan de voorwaarden om tot intrekking over te gaan. De rechtbank heeft dit bij de aangevallen uitspraak ten onrechte niet onderkend door te bepalen dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde bestreden besluit in stand blijven. In zoverre moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 31 december 2014 te herroepen. Aan de overige door appellante aangevoerde gronden wordt niet meer toegekomen.

4.6.

Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar voor verleende rechtsbijstand en € 1.031,60 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en reiskosten, in totaal € 2.021,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het

vernietigde besluit van 15 juli 2015 in stand zijn gelaten;

- herroept het besluit van 31 december 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de

plaats treedt van het vernietigde besluit van 15 juli 2015;

- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-

vergoedt;

- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.021,60.

Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2017.

(getekend) A. Stehouwer

(getekend) C.A.E. Bon