Home

Centrale Raad van Beroep, 14-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3998, 16/3560 PW

Centrale Raad van Beroep, 14-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3998, 16/3560 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 november 2017
Datum publicatie
20 november 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:3998
Zaaknummer
16/3560 PW

Inhoudsindicatie

De bijschrijvingen op de bankrekening worden in mindering gebracht op de bijstand. Niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene niet over de bijschrijvingen kon beschikken.

Uitspraak

16 3560 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

26 april 2016, 15/6560 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 14 november 2017

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. S.I.N. Ebicilio, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai. Namens betrokkene is verschenen mr. Ebicilio.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene, die tot 9 juni 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zich op 21 januari 2015 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW). Op 27 februari 2015 heeft zij de aanvraag ingediend. In de intakerapportage van 16 maart 2015 is het volgende vermeld. Het betreft een alleenstaande moeder met twee kinderen. Op de bankafschriften van betrokkene zijn stortingen te zien van uitzendbureau [naam uitzendbureau], terwijl betrokkene te kennen had gegeven geen werk te hebben. Betrokkene verklaarde hierover dat dit geld salaris is van haar ex-vriend [naam ex-vriend] (S), de vader van haar kinderen. S zou financiële problemen hebben en daarom geen gebruik kunnen maken van zijn bankrekening. Op de afschriften is niet te zien dat betrokkene het salaris er ook weer afhaalt. Zij betaalt hiermee haar vaste lasten.

1.2.

In het kader van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van betrokkene, hebben twee inkomensconsulenten van de gemeente Rotterdam op 7 april 2015 een huisbezoek gebracht aan het woonadres van betrokkene. In het van dit huisbezoek opgestelde verslag van 8 april 2015 is het volgende opgenomen:

“Wij vragen aan klant of het salaris van haar ex vriend nog steeds op haar rekening wordt gestort. Klant geeft aan dat dit nog steeds gebeurd. Elke week ontvangt hij € 168,-. Dit wordt gestort op haar rekening en zij pint dit bedrag voor haar ex vriend. Op vrijdag of zaterdag geeft zij dit af als hij zijn zoontje op komt halen. Klant geeft verder ook aan omdat zij geen geld meer had zij het salaris van de afgelopen 2 weken zelf heeft gebruikt.

Wij vragen aan klant of het gebruik maken van het salaris een vorm van alimentatie is. Klant geeft aan dat er geen alimentatie is afgesproken. Haar ex vriend gaat akkoord als zij het salaris van hem gebruikt. Zij hebben kinderen samen. Zo helpen zij elkaar, hij mag gebruik maken van haar rekeningnummer omdat hij teveel in de min staat en er beslag is gelegd op zijn salaris. Zij mag het salaris gebruiken als zij het nodig heeft.”

1.3.

Bij besluit van 16 april 2015 heeft appellant betrokkene met ingang van 21 januari 2015 bijstand verleend op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande. In dit besluit is vermeld dat de bijstandsuitkering een aanvulling is op het inkomen van betrokkene en dat appellant de inkomsten die betrokkene ontvangt in mindering brengt op haar bijstand. Uit de uitkeringsspecificatie van 23 april 2015 komt naar voren dat op de bijstand over januari 2015 € 271,31 als inkomsten in mindering is gebracht, op de bijstand over februari 2015 € 699,34, op de bijstand over maart 2015 € 767,29 en op de bijstand over april 2015 € 742,54.

1.4.

Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de inhoudingen op haar bijstand. Appellant heeft dit bezwaar bij besluit van 23 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft appellant het volgende ten grondslag gelegd. Betrokkene heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij de op haar bankrekening gestorte salarisbetalingen heeft terugbetaald aan haar ex-partner. Hierbij heeft appellant in aanmerking genomen dat de door betrokkene opgenomen bedragen niet overeenkomen met de bedragen van de salarisbetalingen en ook niet direct volgen op die betalingen en dat betrokkene niet beschikt over een overeenkomst. Dat S niet kon beschikken over zijn bankrekening is niet gebleken. Gelet op het periodieke karakter van de gestorte salarisbetalingen, het ontbreken van een overeenkomst met terugbetalingsregeling en het feit dat onduidelijk is of betrokkene deze bedragen daadwerkelijk heeft teruggegeven, moeten de gestorte salarisbedragen worden beschouwd als inkomen van betrokkene.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant de op de bijstand van betrokkene in mindering gebrachte bedragen alsnog aan betrokkene dient uit te betalen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1750, rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Betrokkene heeft aannemelijk gemaakt dat hier het tegendeel het geval is. Zij heeft reeds bij de aanvraag verklaard dat het gaat om salarisbetalingen van de werkgever van S. Deze salarisbetalingen worden op de bankrekening van betrokkene gestort omdat S teveel in het rood staat op zijn eigen bankrekening. Betrokkene heeft voorts verklaard dat zij de betalingen opneemt en contant aan S geeft als hij hun beider zoon komt ophalen. Voorts blijkt uit het door betrokkene opgemaakte overzicht van ontvangsten en doorbetalingen van de betreffende gelden dat in de periode in geding zeventien bijschrijvingen zijn geweest en vijftien opnames, dat betrokkene na elke bijschrijving binnen wisselende intervallen geld heeft opgenomen en dat de hoogte van de opnames grotendeels overeenkomt met de bijgeschreven bedragen. Voor de afwijkingen heeft betrokkene een aannemelijke verklaring, namelijk dat zij ook tegelijk haar eigen geld opnam. Bovendien is het verschil tussen de totale bijschrijvingen - € 3.125,51 - en opnames - € 3.250,- - slechts minimaal. Aan de in het verslag van het huisbezoek opgenomen verklaring van betrokkene dat zij gebruik mocht maken van het salaris van S komt geen waarde toe, omdat betrokkene ter zitting heeft ontkend dat zij dit had verklaard en deze verklaring bovendien niet in een door betrokkene ondertekend proces-verbaal staat.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de volgende gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Betrokkene is niet in de op haar rustende bewijslast geslaagd, omdat een overeenkomst met terugbetalingsverplichting met S ontbreekt en onduidelijk is of betrokkene de bedragen die zij heeft opgenomen daadwerkelijk aan S heeft uitbetaald. De rechtbank heeft het overzicht bij het beroepschrift ten onrechte als een aannemelijke verklaring van de stortingen en opnames beschouwd. Uit de door appellant opgestelde lijst van stortingen en opnames blijkt dat de bedragen soms met grote intervallen werden opgenomen. Ook blijkt daaruit dat de verklaring van betrokkene ter zitting van de rechtbank dat zij de bedragen wekelijks aan S betaalde wanneer hij hun zoontje kwam ophalen niet klopt. De bedragen die werden opgenomen, komen niet overeen met de stortingen. Betrokkene kon wel degelijk beschikken over de gelden die op haar bankrekening werden gestort.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. Deze rechtspraak heeft zijn gelding behouden onder de PW.

4.2.1.

Vaststaat dat in de maanden januari tot en met april 2015 wekelijks - op donderdag - het loon van S van ongeveer € 170,- op de bankrekening van betrokkene werd bijgeschreven. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van deze bijschrijvingen een uitzondering moet worden gemaakt op het onder 4.1 verwoorde uitgangspunt. In het bijzonder heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat zij niet kon beschikken over de op haar bankrekening bijgeschreven loonbetalingen van S. Er zijn geen objectieve en verifieerbare gegevens voorhanden waaruit blijkt dat betrokkene haar bankrekening aan S slechts ter beschikking heeft gesteld voor deze betalingen, omdat S zijn eigen bankrekening daarvoor niet kon gebruiken, en dat betrokkene gehouden was de desbetreffende bedragen - contant - aan S af te dragen.

4.2.2.

Betrokkene heeft in het verweerschrift aangevoerd dat zij voor het grootste deel de loonbetalingen op vrijdagen of zaterdagen heeft opgenomen en dat zij het geld aan S gaf als hij hun beider zoon kwam ophalen. De bankafschriften en het door appellant bij het hoger beroepschrift gevoegde overzicht laten echter een ander beeld zien. Daaruit blijkt dat betrokkene slechts viermaal op een vrijdag een bedrag heeft opgenomen dat - ongeveer - overeenkwam met het daags daarvoor bijgeschreven salaris van S. Voorts blijkt daaruit dat het merendeel van de opgenomen bedragen niet aansluit op de bijgeschreven loonbetalingen in de hiervoor genoemde maanden en ook dat niet alle loonbetalingen zijn gevolgd door een opname. Gelet hierop komt aan het door betrokkene in beroep ingebrachte overzicht van loonbetalingen en opnames niet die betekenis toe die de rechtbank daaraan heeft toegekend.

4.3.3.

Weliswaar is de verklaring die betrokkene tijdens het huisbezoek op 7 april 2015 heeft afgelegd niet neergelegd in een door betrokkene ondertekend proces-verbaal, maar de enkele ontkenning van betrokkene in beroep dat zij tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat zij gebruik mocht maken van het salaris van S, brengt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet met zich mee dat aan dat deel van haar verklaring geen betekenis toekomt. Hierbij is van belang dat het eerste deel van de tijdens het huisbezoek door betrokkene afgelegde verklaring, zoals weergegeven in 1.2, overeenkomt met wat zij in beroep en hoger beroep naar voren heeft gebracht maar niet strookt met de feitelijke bijschrijvingen en opnames, en dat het tweede, door betrokkene betwiste, gedeelte van die verklaring op zichzelf consistent is.

4.4.

Gelet op 4.3 heeft appellant de op de bankrekening van betrokkene gestorte loonbetalingen terecht aangemerkt als inkomen van betrokkene in de zin van artikel 32,

eerste lid, van de PW. De desbetreffende bedragen heeft appellant daarom terecht op de bijstand van betrokkene in mindering gebracht in de maanden waarin deze bedragen op de bankrekening van betrokkene zijn bijgeschreven. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.5.

Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2017.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) S.A. de Graaff