Centrale Raad van Beroep, 10-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4014, 15/4391 AWBZ
Centrale Raad van Beroep, 10-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4014, 15/4391 AWBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 november 2017
- Datum publicatie
- 21 november 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:4014
- Zaaknummer
- 15/4391 AWBZ
Inhoudsindicatie
Onder verwijzing naar ECLI:NL:CRVB:2015:4784, heeft de Raad reeds overwogen dat de verklaring tot ontheffing van de verzekeringsplicht AWBZ slechts declaratoir is en in overeenstemming dient te zijn met de objectieve situatie waarin iemand zich bevindt op grond van het Europese recht. Svb niet bevoegd om op basis van afweging van belangen een rechtstoestand vast te stellen in afwijking van objectieve recht. In geval van appellante sprake van een fout van Svb. Dit betekent echter niet dat in dit geval anders moet worden geoordeeld. Vertrouwensbeginsel. De Raad gaat ervan uit dat de Svb zich zal inspannen om een coulante afhandeling door de betrokken organen te bevorderen. Ter zitting heeft Svb verklaard bereid te zijn een schadeclaim met welwillendheid te zullen beoordelen.
Uitspraak
15 4391 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 mei 2015, 14/1928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] e/v [naam echtgenoot] te Brunssum (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 10 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft schriftelijk opmerkingen gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.F.L.B. Metz.
OVERWEGINGEN
Appellante en haar echtgenoot wonen in Nederland. De echtgenoot van appellante werkt in de Bondsrepubliek Duitsland. Appellante is sinds 1 januari 1973 meeverzekerd in de Duitse wettelijke ziektekostenverzekering van haar echtgenoot. Van 1 januari 2006 tot en met
6 januari 2014 heeft appellante in Nederland gewerkt. Zij heeft in die periode haar ouders verzorgd tegen betaling uit hun persoonsgebonden budget (hierna: pgb).
In 2011 heeft de Svb bij appellante en haar echtgenoot onderzoek gedaan naar eventuele verzekering krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Beiden hebben toen opgegeven dat appellante werkzaam was in loondienst en betaald werd uit een pgb. Bij besluit van 27 juli 2011 heeft de Svb, zonder daarbij een ingangsdatum te noemen, vastgesteld dat appellante niet verzekerd was voor de AWBZ. Op verzoek van appellante heeft de Svb bij besluit van 14 oktober 2013 nader vastgesteld dat appellante vanaf 1 januari 2006 niet AWBZ-verzekerd was. In het verlengde van de besluiten van de Svb heeft het College voor Zorgverzekeringen, thans het Zorginstituut Nederland, in augustus 2011 en november 2013 aan appellante meegedeeld dat zij in Nederland geen zorgverzekering hoefde af te sluiten.
Naar aanleiding van een mail van de Belastingdienst Particulieren, waarin wordt gevraagd of het besluit tot vrijstelling van de AWBZ terecht is genomen, heeft de Svb nader onderzoek verricht. Dit heeft geleid tot het primaire besluit van 23 december 2013, waarbij is vastgesteld dat appellante sinds 1 januari 1957 wel voor de AWBZ is verzekerd.
Bij besluit van 12 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat appellante niet met ingang van 1 januari 1957, maar met ingang van 1 januari 2006 tot en met 5 januari 2014 voor de AWBZ verzekerd wordt geacht. Vanaf 6 januari 2014 is appellante niet langer ingevolge de AWBZ verzekerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante in de periode van 1 januari 2006 tot en met 5 januari 2014 in Nederland een zelfstandig recht had op verstrekkingen als bedoeld in artikel 32 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004), zodat artikel 21 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB) niet van toepassing is. Verder heeft de rechtbank het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel verworpen omdat op het inkomen van appellante AWBZ-premie zou zijn ingehouden. Appellante mocht er daarom volgens de rechtbank niet op vertrouwen dat zij niet AWBZ-verzekerd was.
3. In hoger beroep heeft appellante zich niet verzet tegen de vaststelling dat zij gedurende het tijdvak in geding verzekerd was voor de AWBZ. Zij meent echter dat de Svb die verzekeringsplicht niet met terugwerkende kracht mag vaststellen, omdat door de eerdere besluiten de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat zij niet verzekerd was en dus ook geen zorgverzekering hoefde af te sluiten. Over het inkomen van appellante is naar haar zeggen geen AWBZ-premie geheven. Wel is de door haar betaalde inkomensafhankelijke bijdrage krachtens de Zorgverzekeringswet gerestitueerd tot een bedrag van € 3.104,-. Appellante meent dat de gevolgen van de vaststelling van haar AWBZ-verzekeringsplicht met terugwerkende kracht niet kunnen worden overzien.
4. De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad stelt op basis van de in de aangevallen uitspraak aangehaalde bepalingen vast, dat appellante gedurende het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 5 januari 2014 (de periode waarin zij betaalde werkzaamheden in Nederland verrichtte), van rechtswege verzekerd was voor de AWBZ, en dat de besluiten van 27 juli 2011 en 14 oktober 2013 een gevolg zijn van een fout van de Svb. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de Svb bij het besluit van 12 mei 2014 de verzekeringsplicht van appellante met terugwerkende kracht heeft mogen vaststellen.
Bij uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4784, heeft de Raad reeds overwogen dat de verklaring tot ontheffing van de verzekeringsplicht AWBZ slechts declaratoir is en in overeenstemming dient te zijn met de objectieve situatie waarin iemand zich bevindt op grond van het Europese recht. In dat kader is vastgesteld dat de Svb niet de bevoegdheid heeft om op basis van een afweging van belangen een rechtstoestand vast te stellen in afwijking van het objectieve recht.
De Raad onderkent dat de situatie in de genoemde uitspraak afwijkt van de situatie van appellante. In die uitspraak moest de verklaring tot ontheffing van de verzekeringsplicht AWBZ met terugwerkende kracht worden ingetrokken als gevolg van de toekenning van een pensioen met terugwerkende kracht, zijnde een binnen de risicosfeer van betrokkene liggende omstandigheid. In het geval van appellante is sprake van een fout van de Svb. Dit betekent echter niet dat in dit geval anders moet worden geoordeeld. Ook hier geldt dat een declaratoire verklaring inzake de rechtstreeks uit een regeling van Unierecht voortvloeiende rechtspositie van een belanghebbende slechts kan worden gehandhaafd indien zij in overeenstemming is met de objectieve situatie waarin iemand zich bevindt op grond van het Unierecht. Het is immers vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) dat in een situatie van directe toepassing van communautair recht, het communautaire vertrouwensbeginsel van toepassing is. Dat vertrouwensbeginsel staat geen contra legem toepassing toe (vgl. HvJEU 14 september 2017, C-184/16; conclusie A-G Kokott van 24 januari 2013, in zaak C-568/11; zie voorts de rechtspraak genoemd in een conclusie van P‑G Van Hilten, ECLI:NL:PHR:2010:BH6375). Reeds om die reden zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
Voor zover de Duitse verzekeraar de Duitse verzekering met terugwerkende kracht teniet zou willen doen en de kosten van verleende zorg alsnog op appellante zou willen verhalen, of voor zover de Nederlandse autoriteiten met terugwerkende kracht premie zouden willen heffen voor een zorgverzekering, gaat de Raad ervan uit dat de Svb zich zal inspannen om een coulante afhandeling door de betrokken organen te bevorderen. Daarbij is van belang dat de echtgenoot van appellante ter zitting heeft verklaard dat hij de Duitse verzekeraar op de hoogte heeft gesteld van de werkzaamheden van appellante in Nederland. Als appellante als direct gevolg van de onjuiste besluiten van de Svb van 27 juli 2011 en 14 oktober 2013 niettemin schade zou lijden, kan zij aan de Svb verzoeken deze schade te vergoeden. De Raad heeft goede nota genomen van de verklaring van de gemachtigde van de Svb ter zitting, dat de Svb bereid is een schadeclaim met welwillendheid te beoordelen, mits deze ziet op schade die een rechtstreeks gevolg is van deze onjuiste besluiten en appellante er alles aan heeft gedaan om de schade te beperken. De Svb heeft daarbij wel gestipuleerd dat zij niet eerder dan op 27 juli 2011, en op dat moment zonder terugwerkende kracht, (abusievelijk) heeft vastgesteld dat appellante niet voor de AWBZ verzekerd was, en dat pas bij het besluit van 14 oktober 2013 de verzekeringspositie van appellante op haar eigen verzoek met een terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 (foutief) is vastgesteld. De daarbij gemaakte fouten zijn (reeds) bij besluit van 23 december 2013 gecorrigeerd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M.M. van der Kade en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2017.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.H. Budde
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
IvR