Home

Centrale Raad van Beroep, 05-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4215, 16-6582 PW

Centrale Raad van Beroep, 05-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4215, 16-6582 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 december 2017
Datum publicatie
12 december 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:4215
Zaaknummer
16-6582 PW

Inhoudsindicatie

Ingangsdatum bijstandsverlening. Afwachten resultaat van de bezwaarprocedure tegen beëindigen ziektewet betreft geen bijzondere omstandigheid voor eerdere bijstandsverlening.

Uitspraak

16/6582 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

7 september 2016, 15/2457 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

Datum uitspraak: 5 december 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2017. Namens appellante is

mr. Wudka verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

M.T.P.P. Gijsens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft van 1 oktober 2014 tot en met 23 november 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Die uitkering is beëindigd naar aanleiding van een hersteldverklaring van appellante door het Uwv. Appellante heeft tegen het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is ongegrond verklaard.

1.2.

Appellante heeft zich vervolgens op 10 december 2014 gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Zij heeft op 6 januari 2015 de aanvraag ingediend met als gewenste ingangsdatum 24 november 2014.

1.3.

Bij besluit van 6 februari 2015 heeft het college appellante met ingang van 6 januari 2015 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit voor zover het de ingangsdatum betreft. Zij heeft aangevoerd dat het college de bijstand met terugwerkende kracht vanaf 24 november 2014 had dienen toe te kennen.

1.4.

Bij besluit van 6 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2015 gegrond verklaard. Het college heeft de ingangsdatum van de bijstand daarbij vastgesteld op 10 december 2014.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ter beoordeling staat de vraag of het college de ingangsdatum van de aan appellante toegekende bijstand had moeten bepalen op 24 november 2014 in plaats van op 10 december 2014.

4.2.

Artikel 44, eerste lid, van de PW bepaalt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak inzake artikel 44 van de Wet werk en bijstand, dat met ingang van 1 januari 2015 is vervangen door artikel 44 van de PW en daaraan gelijkluidend is, (uitspraak van 8 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2325) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.

4.3.

In geschil is of appellante in bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.2 verkeerde die rechtvaardigen dat haar met terugwerkende kracht vanaf 24 november 2014 bijstand wordt verleend.

4.4.

Appellante heeft aangevoerd dat zij zich tijdig heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand. Zij heeft dit aldus toegelicht dat zij eerst het besluit op haar bezwaar tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering heeft afgewacht en zich pas daarna heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij niet eerder dan op

10 december 2014 in staat was om zich te melden om bijstand aan te vragen.

4.5.

Het college heeft ter zitting te kennen gegeven geen beleid of een vaste gedragslijn te hanteren met betrekking tot aanvragen met terugwerkende kracht na afwijzing van aanvragen in het kader van de ZW.

4.6.

Het college heeft in redelijkheid kunnen besluiten om de bijstand niet te verlenen met ingang van een eerdere datum dan de datum waarop appellante zich voor de aanvraag van bijstand heeft gemeld. Appellante heeft zich niet zo snel mogelijk na de beëindiging van de ZW-uitkering gemeld om bijstand aan te vragen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen komt de keuze om in plaats daarvan het besluit op het bezwaar tegen die beëindiging af te wachten voor haar rekening en risico. Die keuze vormt geen bijzondere omstandigheid als onder 4.2 bedoeld. Dat zij er niet eerder aan heeft gedacht om bijstand aan te vragen, wat appellante ook heeft gesteld, vormt ook geen bijzondere omstandigheid als onder 4.2 bedoeld. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat zij meende dat het bezwaar tegen de beëindiging van de ZW-uitkering gegrond zou worden verklaard. Mocht zij in onzekerheid verkeren over het juiste moment om zich te melden dan had zij hierover contact kunnen opnemen met het college, wat zij heeft nagelaten.

4.7.

Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet eerder in staat was om zich voor het aanvragen van bijstand te melden. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij na ontvangst van het besluit tot handhaving van de beëindiging van de ZW-uitkering een advocaat heeft benaderd omdat toen de nood te hoog werd. Op zijn advies heeft zij zich toen gemeld voor een aanvraag om bijstand. Niet valt in te zien dat zij niet eerder in staat was om een advocaat te benaderen. Appellante heeft haar stelling dat zij door haar medische klachten niet in staat was om eerder een advocaat te benaderen of om eerder een melding om een bijstandsaanvraag te doen niet aannemelijk gemaakt. De door haar in beroep overgelegde medische informatie van 12 maart 2015 van haar huisarts en de brief van 5 maart 2015 betreffende haar aanmelding bij het Riagg, vormen daartoe inhoudelijk geen onderbouwing. Daaruit is slechts in algemene termen af te leiden dat appellante met enige psychische problemen kampte. Deze gegevens hebben bovendien niet betrekking op de periode van 24 november 2014 tot

10 december 2014. Gelet op het voorgaande, bezien in samenhang met de omstandigheid dat appellante reeds op 10 december 2014 in staat is gebleken om zich alsnog te melden om bijstand aan te vragen, zijn geen aanknopingspunten aanwezig om een medisch deskundige in te schakelen, zoals appellante heeft verzocht.

4.8.

Uit wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2017.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) P.C. de Wit