Centrale Raad van Beroep, 12-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4322, 15/5622 WWB
Centrale Raad van Beroep, 12-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4322, 15/5622 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 december 2017
- Datum publicatie
- 28 december 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:4322
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:4896, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/5622 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand in verband met niet gemelde appartementen in Turkije. Vermogen boven de grens. Niet voldoende inzicht in (verkoop)waarde.
Uitspraak
15 5622 WWB, 17/4076 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juli 2015, 15/211 (aangevallen uitspraak 1), en 9 mei 2017, 17/724, (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 12 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.H. Acun, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd op 19 september 2017 plaatsgehad. Namens appellanten is verschenen mr. Acun. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen met ingang van 24 augustus 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
In het kader van een project ‘Vermogen in het buitenland’ heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg in 2014 onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit kader is met tussenkomst van Bureau Buitenland door ‘ [naam bureau] ( [bureau] ) van
[naam A] onderzoek verricht naar op naam van appellanten geregistreerde onroerende zaken in Turkije. In het onderzoeksrapport van [bureau] van 14 augustus 2014 staat vermeld dat in de digitale registers van het Kadastraal Register van het district [naam district] , provincie [provincie] , en van de Dienst Onroerend Goed van de gemeente [naam district] , op naam van appellant staan geregistreerd, met de vermelding: “verkregen door aankoop op 7 oktober 2009”, twee woningen op het adres [Adres A] en [Adres B] [naam district] , [provincie] , aangeduid als grondstuk [naam appartementen] (appartementen). De waarde van de appartementen is op 8 augustus 2014 door een lokale taxateur getaxeerd op 150.000,- Turkse Lira (TL) (omgerekend € 52.000,-) onderscheidenlijk 140.000,- TL (omgerekend € 48.000,-).
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen van [bureau] heeft het college appellanten verzocht gegevens te verstrekken, waaronder bewijsstukken van de aankoop, verhuur en verkoop van de appartementen, en heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg op 8 september 2014 een gesprek met appellant gevoerd. Appellanten hebben verscheidene stukken overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 september 2014.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
3 oktober 2014 de bijstand van appellanten met ingang van 7 oktober 2009 in te trekken en bij besluit van 14 oktober 2014 de over de periode van 7 oktober 2009 tot en met 7 september 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 97.407,12. Na bezwaar heeft het college bij besluit van 11 december 2014 (bestreden
besluit 1) de besluiten van 3 oktober 2014 en 14 oktober 2014 gehandhaafd. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de op naam van appellant geregistreerde appartementen. Appellanten beschikken over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens, zodat met ingang van 7 oktober 2009 geen recht op bijstand bestaat. Hoewel appellanten hebben aangetoond dat de twee appartementen op
20 augustus 2014 zijn verkocht, hebben zij geen stukken overgelegd met betrekking tot de verkoopprijs. Daarom wordt ook vanaf 20 augustus 2014 uitgegaan van een vermogen ter hoogte van de getaxeerde waarde, zodat ook vanaf die datum geen recht op bijstand bestaat.
Op 13 september 2016 hebben appellanten een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 14 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 december 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 2 heeft het college, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende inzicht hebben verstrekt in hun vermogenssituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
De hier te beoordelen periode loopt van 7 oktober 2009 tot en met 3 oktober 2014.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond voor intrekking van het recht op bijstand op indien de schending tot gevolg heeft gehad dat ten onrechte bijstand is verleend of dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Vaststaat dat met ingang van 7 oktober 2009 op naam van appellant in de digitale kadaster- en onroerend goedregisters in Turkije twee appartementen staan geregistreerd en dat appellanten daarvan geen melding aan het college hebben gemaakt.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
Appellanten hebben aangevoerd dat de appartementen weliswaar op naam van appellant stonden geregistreerd, maar dat zij nimmer feitelijk eigenaar daarvan waren. Appellanten hebben gesteld dat uit de door hen overgelegde stukken blijkt dat niet appellant maar zijn schoonzus, [naam K] (K), eigenaar van de appartementen was en dat K voor de verkoop van de appartementen op 20 augustus 2014 een bedrag op haar bankrekening heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Appellanten hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat zij niet daadwerkelijk over het vermogen in de vorm van de appartementen, dan wel vanaf de verkoop op 20 augustus 2014 over de verkoopwaarde daarvan, beschikten of konden beschikken. Uit de door appellanten overgelegde tapu senedi’s - eigendomsbewijzen - van
7 oktober 2009 en van 13 september 2014 blijkt dat appellant degene is die de appartementen heeft aangekocht en ook weer heeft verkocht. Dat, naar appellanten stellen, K in verband met de verkoop van de appartementen een bedrag op haar bankrekening zou hebben ontvangen, doet daar niet aan af, omdat appellant de beschikkingsmacht over de appartementen en daarmee over de verkoopsom had. Nog afgezien hiervan is het door appellanten gestelde stuk waaruit zou moeten blijken dat een bedrag op de bankrekening van K is gestort niet in het dossier aangetroffen en is ter zitting door de vertegenwoordiger van het college te kennen gegeven dat hij niet bekend is met een dergelijk stuk. Verder is in de overgelegde huurovereenkomsten met betrekking tot de appartementen K weliswaar als verhuurder vermeld, maar deze overeenkomsten zijn mede ondertekend door [naam SK] (SK), haar echtgenoot. Appellant heeft op 2 oktober 2009 aan SK een ruime volmacht verstrekt om namens appellant op te treden aangaande het sluiten van overeenkomsten tot koop of verkoop van onroerende zaken en het ter zake daarvan betalen van leges en belastingen, geld in ontvangst te nemen of anderszins (rechts-)handelingen te verrichten ten aanzien van de aan appellant toebehorende onroerende zaken. De vermelding van K als verhuurder in de huurovereenkomsten kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat appellant niet over de appartementen kon beschikken. Ten slotte is niet in geschil dat appellant staat geregistreerd als belastingplichtige voor de appartementen. Dat K, naar appellanten stellen, de door haar verschuldigde bedragen voor deze appartementen heeft voldaan, welke stelling overigens niet uit de overgelegde stukken is af te leiden, leidt evenmin tot de conclusie dat appellant niet over de appartementen kon beschikken.
Voorts hebben appellanten aangevoerd dat het college ten onrechte van de onder 1.1.2 vermelde waarde van de appartementen is uitgegaan, omdat de appartementen onbewoonbaar waren en deze op 20 augustus 2014 tegen de kostprijs zijn verkocht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uit de in hoger beroep door appellanten overgelegde stukken blijkt dat op 16 december 2011 de bouwinspecteur een bouwstop op de locatie van de appartementen heeft afgekondigd en dat op 1 februari 2012 zijdens de gemeente [naam district] is besloten tot afbraak van die delen van het gebouw die zijn gebouwd in strijd met de vergunning en de bouwvoorschriften. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellanten verklaard dat de bouwstop en de afbraak niet de twee appartementen betreffen maar wel de gehele voorzijde van het gebouw en dat geen woonvergunning voor het gebouw is afgegeven. Daar staat tegenover dat de appartementen blijkens de overgelegde huurovereenkomsten in 2011 en 2013 wel werden verhuurd. Voorts staat vast, gelet op de verkoop op 20 augustus 2014, dat de appartementen een economische waarde vertegenwoordigden. Appellanten hebben tot op heden geen verifieerbare informatie verstrekt over de exacte hoogte van het bedrag dat de koper feitelijk voor de appartementen heeft betaald en de wijze waarop die betaling heeft plaatsgevonden. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellanten toegegeven dat het aannemelijk is, gelet op de locatie van de appartementen, dat de economische waarde hoger lag dan de voor appellanten in de te beoordelen periode geldende grens van het vrij te laten vermogen. Gelet op deze feiten en omstandigheden bestond voor het college geen aanleiding om naar aanleiding van de door appellanten in hoger beroep overgelegde stukken aangaande de bouwstop en het besluit tot afbraak nader onderzoek te verrichten en deze stukken ter reactie voor te leggen aan de door [bureau] ingeschakelde taxateur. Het college mocht voor de waarde van de appartementen uitgaan van de op 8 augustus 2014 verrichte taxatie die op die datum uitkomt op een waarde van in totaal € 100.000,-.
Uit 4.6.1 tot en met 4.7.2 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt.
Aanvraag
De hier te beoordelen periode loopt van 13 september 2016, de datum waarop appellanten zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 14 november 2016, de datum van het besluit op de aanvraag.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij het college voldoende inzicht hebben verschaft in hun vermogenssituatie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben ook in de hier te beoordelen periode geen inzicht verschaft in de opbrengst uit de verkoop van de appartementen op 20 augustus 2014, wat met die opbrengst is gebeurd en in hoeverre zij in de te beoordelen periode daarover nog beschikten. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat onvoldoende inzicht bestaat in hun vermogenspositie in de te beoordelen periode.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld omdat zij vanaf oktober 2014 geen inkomen uit welke bron dan ook hebben ontvangen, zij inmiddels al bijna drie jaar hebben ingeteerd op dit vermogen, uitgaande van de taxatiewaarde op 8 augustus 2014 van € 100.000,-, en dat daar een schuld aan het college aangaande de terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand van meer dan € 100.000,- tegenover staat. Ook deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al wegens het ontbreken van het inzicht in de vermogenssituatie zoals onder 4.11 weergegeven.
Uit 4.11 en 4.12 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 ook niet slaagt.
Conclusie
Uit 4.8 en 4.13 volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F. Dinleyici