Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-07-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4896, AWB 15_211
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-07-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4896, AWB 15_211
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 13 juli 2015
- Datum publicatie
- 10 september 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:4896
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2017:4322, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 15_211
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering WWB-uitkering. Geen melding gemaakt van twee appartementen in Turkije. Project ‘Onderzoek naar vermogen in het buitenland’. Dit project is gericht op uitkeringsgerechtigden met de Turkse nationaliteit. De rechtbank komt tot de conclusie dat het college door de selectiecriteria te hanteren zoals het deed en op grond daarvan onderzoek in het buitenland te doen, niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van ongerechtvaardigde discriminatie.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/211 WWB
gemachtigde: mr. [naam gemachtigde] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (het college), verweerder.
Procesverloop
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 11 december 2014 (bestreden besluit) van het college inzake de intrekking van hun uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en de terugvordering van ten onrechte betaalde WWB-uitkering.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 juni 2015. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam vertegenwoordiger] .
Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers ontvingen sedert 24 augustus 2005 van het college een uitkering op grond van de WWB.
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ is onderzoek gedaan naar eventueel verzwegen vermogen en inkomsten in het buitenland van uitkeringsgerechtigden van de gemeente Tilburg. Uit dit onderzoek is gebleken dat er sinds 7 oktober 2009 onroerende goederen geregistreerd staan op naam van eisers. Het gaat om een tweetal appartementen in Turkije op het adres [adres] , nummer [huisnummer] en nummer [huisnummer] te [plaatsnaam] . In de taxatierapporten die op 8 augustus 2014 zijn opgemaakt zijn deze appartementen getaxeerd op € 52.000,- respectievelijk € 48.000,- bij vrije verkoop.
Bij brief van 22 augustus 2014 zijn eisers uitgenodigd voor een gesprek op 8 september 2014 en is verzocht om verschillende gegevens over te leggen. Het gaat dan met name om stukken die betrekking hebben op de voormelde appartementen, zoals ten aanzien van de wijze van financiering van deze appartementen, de waarde daarvan en de kosten/(huur)opbrengsten die samenhangen met deze appartementen. Voorts is gevraagd om de afschriften van zowel eisers’ Nederlandse als Turkse bankrekeningen, een Turks pensioenoverzicht en de Turkse belastingaangiften.
Bij brief van 7 september 2014 heeft eiser stukken overgelegd. In deze brief staat onder meer vermeld dat beide appartementen op 20 augustus 2014 zijn verkocht voor een bedrag van 60.000,- TL per appartement.
Eiser is met zijn advocaat verschenen op het gesprek op 8 september 2014. Eiser heeft daar, kort samengevat, erkend dat de appartementen op zijn naam stonden maar dat ze niet van hem zijn maar van de zus van zijn echtgenote ( [naam persoon] ). De appartementen zouden tijdelijk op zijn naam gezet worden omdat [naam persoon] problemen had met de Turkse fiscus. [naam persoon] ontving de huur. Op 20 augustus 2014 zijn de appartementen verkocht. Eiser heeft tijdens het gesprek (onvertaalde) Turkse stukken overgelegd.
Bij besluit van 8 september 2014 zijn eisers in de gelegenheid gesteld om de eerder gevraagde en aanvullende gegevens over te leggen. Eisers is een termijn gegund tot
22 september 2014. Tevens is het recht op een WWB-uitkering met ingang van 8 september 2014 opgeschort.
Bij brief van 22 september 2014 hebben eisers uit het Turks vertaalde stukken overgelegd. Eisers stellen nimmer belastingaanslagen en dergelijke ter zake van de appartementen te hebben ontvangen. [naam persoon] was feitelijk eigenaar. Eisers weten niet voor welk bedrag de appartementen door [naam persoon] destijds zijn gekocht. [naam persoon] wil niet meer inzage verstrekken in haar financiën dan zij reeds heeft gedaan. Eiser heeft voor de verkoop van de appartementen alleen zijn handtekening gezet maar hij weet niet voor welk bedrag de appartementen zijn verkocht.
Bij besluit van 3 oktober 2014 (primair besluit I) heeft het college de WWB-uitkering van eisers ingetrokken met ingang van 7 oktober 2009 op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB. Eisers hebben volgens het college geen melding gemaakt van het onroerend goed in Turkije en daarmee de inlichtingenplicht geschonden.
Bij besluit van 14 oktober 2014 (primair besluit II) heeft het college, naar aanleiding van eerdergenoemde intrekking, een bedrag van € 97.407,12 van eisers teruggevorderd. Deze terugvordering heeft betrekking op de periode van 7 oktober 2009 tot en met 7 september 2014.
Eisers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Op 27 november 2014 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Met het bestreden besluit zijn de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Het college stelt dat eisers het eigendom van de appartementen heeft bevestigd en dat het eigendom en/of het bezit daarvan nimmer is gemeld, zodat eisers daarmee de inlichtingenplicht hebben geschonden. Er zijn geen verifieerbare stukken overgelegd waaruit het aankoopbedrag in oktober 2009 blijkt en door wie en op welke manier is betaald. Evenmin zijn er verifieerbare stukken overgelegd waaruit blijkt voor hoeveel geld de appartementen in augustus 2014 zijn verkocht. Er is weliswaar een machtiging overgelegd maar dat betreft [naam persoon] en niet de schoonzus van eiser, [naam persoon] . Verder is er geen duidelijk en verifieerbaar bewijs overgelegd waaruit blijkt dat de appartementen en/of het pand gesloopt zouden moeten worden wegens illegale bouw en dat de appartementen daarom tijdelijk op naam van eiser moesten staan. Het college stelt de waarde van de appartementen vast op € 100.000,- per 7 oktober 2009, omdat eisers geen stukken hebben overgelegd ten aanzien van de aankoopprijs. De waarde van de vermogensbestanddelen gaat de vermogensgrens op 7 oktober 2009 ruimschoots te boven. Voorts gaat het college, bij gebrek aan andere informatie, er van uit dat eisers op
20 augustus 2014 een verkoopprijs van € 100.000,- hebben ontvangen, hetgeen eveneens boven de voor hen geldende vermogensgrens ligt. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien, aldus het college.
2. Eisers hebben, samengevat, aangevoerd dat er geen concrete aanwijzing/aanleiding is geweest voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van hun uitkering. Eisers hebben steeds hun volledige medewerking verleend aan het onderzoek. Het college vraagt stukken op die eisers niet kunnen overleggen. Daardoor worden zij in een bewijspositie gemanoeuvreerd waaraan niet voldaan kan worden, wat onzorgvuldig is. Uit niets blijkt dat eisers hebben bijgedragen aan de aankoop van de appartementen noch dat zij inkomsten hebben gehad bij de overdracht van de panden. Dat is in voldoende mate door hen aangetoond. In het kader van een belangenafweging had het college tot een andere beslissing moeten komen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers gesteld dat er sprake is van een ongeoorloofd onderscheid naar afkomst en nationaliteit omdat niet gebleken is dat ook bijstandsgerechtigden met een andere achtergrond zijn onderzocht.
3. Met ingang van 1 januari 2015 zijn de Participatiewet, de Invoeringswet Participatiewet en de Wet maatregelen Wet werk en bijstand in werking getreden en is de WWB gewijzigd en vernoemd tot de Participatiewet. De rechtbank stelt vast dat de intrekking en de terugvordering van de uitkering is geschied over een periode die volledig voor de invoering van de Participatiewet ligt. Gedurende de te beoordelen periode gold de WWB, zodat de materiële beoordeling derhalve dient plaats te vinden aan de hand van de WWB.
Artikel 17, eerste lid, eerste volzin van de WWB bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de WWB bepaalt het college (…) welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals dat gold tot 1 juli 2013, kan het college een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand intrekken of herzien indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat gold vanaf 1 juli 2013, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand of trekt deze in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals dat gold tot 1 januari 2013, kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals dat gold vanaf 1 januari 2013, vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Ingevolge het achtste lid kan het college besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4. Ter beoordeling ligt aan de rechtbank de vraag voor of het besluit van het college, waarbij de WWB-uitkering van eisers is ingetrokken en de ten onrechte betaalde uitkering is teruggevorderd, standhoudt.
5. De grond van eisers dat er geen concrete aanleiding was voor een onderzoek naar hen en dat daarom het bestreden besluit geen stand kan houden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Mede gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1229) moet voorop worden gesteld dat de in artikel 53a van de WWB bedoelde bevoegdheid (algemene onderzoeksbevoegdheid) steeds en spontaan kan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en dat daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is.
6. Ten aanzien van de beroepsgrond dat er sprake is van een ongeoorloofd onderscheid naar nationaliteit overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat bij de inzet van de algemene onderzoeksbevoegdheid het toepassen van risicoprofielen geoorloofd is. Met de uitvoering van de bijstandswetgeving zijn aanzienlijke publieke middelen gemoeid. Om te bereiken dat die middelen op de juiste wijze worden besteed, en dat misbruik wordt voorkomen, en aldus te bewerkstelligen dat het maatschappelijk draagvlak voor de uitvoering in stand blijft, is controle, en nadien indien nodig handhaving, van zeer groot belang. De kosten van controle kunnen, uitgedrukt in menskracht en geld, zeer hoog zijn, niet alleen voor het bestuursorgaan, bijvoorbeeld in gevallen als deze met onderzoeken in het buitenland, maar ook voor degenen, die met de controle worden geconfronteerd. Het bijstandverlenend orgaan kan daarom in de uitoefening van de algemene onderzoeksbevoegdheid in beginsel niet de ruimte worden ontzegd om wegens redenen van efficiëntie en effectiviteit gerichte vormen van onderzoek te focussen op of zelfs te beperken tot bepaalde groepen bijstandsgerechtigden waarbinnen, gelet op de kenmerken van die groep en vorm van onderzoek, een grotere kans wordt verwacht dat het onderzoek bijdraagt aan de juiste uitvoering van de bijstandswetgeving. Dit staat los van het antwoord op de vraag of één of meer van dergelijke groepskenmerken samen, een risicoprofiel, een voldoende grond vormt voor de inzet van een bepaald, in het bijzonder een meer ingrijpend, onderzoeksmiddel, zoals bijvoorbeeld het huisbezoek.
Uit de bij de rechtbank bekende notitie ‘Financiering project Onroerend goed’ van juni 2013 en het projectplan ‘Onderzoek naar vermogen in het buitenland’ van 22 augustus 2014 blijkt dat in 2013 een zogenoemde pilot is uitgevoerd in verband met vermogen in het buitenland van bijstandsgerechtigden. In een aantal zaken is Bureau Buitenland verzocht onderzoek te doen in Turkije en in een aantal zaken is het Internationaal Bureau Fraude gevraagd onderzoek te doen in Marokko. Op basis van de onderzoeksbevindingen in de pilot is de schatting gemaakt dat 20% van de uitkeringsgerechtigden met de Turkse nationaliteit over vermogen in Turkije beschikt. De onderzoeken in Marokko leverden in geringere mate resultaat op.
Daarop is in mei 2014 besloten om een groter project te gaan uitvoeren, genaamd ‘Onderzoek naar vermogen in het buitenland’. Dit project is gericht op uitkeringsgerechtigden met de Turkse nationaliteit. Tevens is besloten een bestandvergelijking van alle bijstandsgerechtigden met de gegevens van het Nederlandse kadaster uit te voeren. Verder is besloten in het kader van dit project na evaluatie van de resultaten in 2015 verdere onderzoeken op te starten naar vermogen in het buitenland van uitkeringsgerechtigden met een andere nationaliteit dan de Turkse.
De stelling van eisers dat het onderzoek alleen ziet op uitkeringsgerechtigden van Turkse afkomst is gelet hierop dan ook niet juist. Het college heeft echter wel een onderscheid gemaakt naar groepen bijstandsgerechtigden en deze verschillend behandeld. De vraag is of dat onderscheid gerechtvaardigd is en of dat onderscheid in redelijke verhouding staat met het ermee te dienen doel.
De rechtbank beantwoordt deze vragen bevestigend. De rechtbank betrekt hierbij het grote belang van de rechtmatige toepassing van de bijstandswetgeving, de hoge kosten van controle en handhaving en de grote verschillen die bestaan tussen controlemogelijkheden in Nederland en daarbuiten. Daarbij is verder van betekenis, dat het onderzoek zoals dat ten aanzien van de bijstandsgerechtigden die behoren tot de door het college gehanteerde selectiecriteria in een ander land wordt uitgevoerd, ook zijn uitgevoerd ten aanzien van hen en alle andere bijstandsgerechtigden in Nederland, zodat van verschillende behandeling in zoverre in zeer beperkte mate sprake is. Daarbij komt dat het gekozen middel niet verder gaat dan noodzakelijk is, nu gebruik is gemaakt van weinig ingrijpende onderzoeksmethodes. Dit voert tot de conclusie dat het college door de selectiecriteria te hanteren zoals het deed en op grond daarvan onderzoek in het buitenland te doen, niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van ongerechtvaardigde discriminatie.
Over de vraag of de intrekking van de WWB-uitkering in de door de rechtbank te beoordelen periode van 7 oktober 2009 tot en met 3 oktober 2014 in stand kan blijven overweegt de rechtbank het volgende.
De aan de intrekking ten grondslag liggende bepaling, artikel 54 van de WWB, is met de wetswijzing van de WWB per 1 juli 2013 gewijzigd. Tot 1 juli 2013 was sprake van een discretionaire bevoegdheid tot intrekken en vanaf 1 juli 2013 is er voor het bestuursorgaan een verplichting tot intrekking. Omdat bij de wetswijziging van de WWB per 1 juli 2013 niet voorzien is in overgangsrecht is de rechtbank thans, anders dan voorheen, van oordeel dat op basis van temporele werking van wetgeving de intrekking tot 1 juli 2013 beoordeeld dient te worden op grond van het destijds geldende artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Dit betekent derhalve dat de intrekking van de WWB-uitkering over de periode van 7 oktober 2009 tot 1 juli 2013 gebaseerd moet worden op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB zoals dat artikel toen gold en de intrekking over de periode van 1 juli 2013 tot en met 7 september 2014 gebaseerd moet worden op artikel 54, derde lid, van de WWB zoals dat artikel geldig was sinds 1 juli 2013.
Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand is een voor eisers belastend besluit. Het is daarom aan het college om de nodige kennis omtrent de relevante omstandigheden te verzamelen. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
Naar vaste rechtspraak van de CRvB levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand en voor terugvordering van de te veel betaalde bijstand, indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
Uit het onderzoek dat van de zijde van het college heeft plaatsgevonden, is gebleken dat er sinds 7 oktober 2009, zoals geregistreerd in het kadaster, onroerende goederen op naam van eiser staan, te weten een tweetal appartementen op het adres [adres] , nummer [huisnummer] en nummer [huisnummer] te [plaatsnaam] , Turkije. Eiser heeft dat erkend. Eisers hebben geen melding hebben gemaakt van deze vermogensbestanddelen. Daarom hebben zij de inlichtingenplicht geschonden.
Het is vervolgens aan eisers om aannemelijk te maken dat zij desondanks recht hebben op (aanvullende) uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers daarin niet geslaagd. Eisers voeren aan dat de appartementen weliswaar op naam van eiser stonden, maar dat ze van [naam persoon] zijn. De appartementen waren op de naam van eiser gezet omdat [naam persoon] problemen met de fiscus zou hebben. Voorts heeft eiser verklaard dat de appartementen op 20 augustus 2014 zijn verkocht. Eisers hebben deze verklaringen niet, althans niet met voldoende feitelijke gegevens, onderbouwd. Zo ontbreken, zoals het college terecht heeft aangevoerd, verifieerbare stukken met betrekking tot het aankoopbedrag op
7 oktober 2007 en het verkoopbedrag op 20 augustus 2014, alsmede met betrekking tot de vraag door wie en op welke manier is betaald. De rechtbank is van oordeel dat het college voor de vaststelling van de waarde van de appartementen per 7 oktober 2009 in beginsel dient uit te gaan van de waarde per die datum. Het college is echter uitgegaan van de taxatiewaarde uit 2014 (bijna 5 jaar later), wat op zichzelf niet juist is. Nu de taxatiewaarde in 2014 van de appartementen tezamen evenwel € 100.000,- is, is voor de rechtbank, zeker bij gebrek aan tegenbewijs, aannemelijk dat het vrij te laten vermogen van eisers op
7 oktober 2009 ruimschoots is overschreden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college gelet op het voorgaande de WWB-uitkering van eisers in redelijkheid kunnen intrekken over de periode van 7 oktober 2009 tot 1 juli 2013. Daarnaast was het college ten aanzien van de periode van 1 juli 2013 tot en met 7 september 2014 gehouden om de WWB-uitkering in te trekken.
Uitgaande van de rechtmatigheid van de intrekking, zoals uit het voorgaande blijkt, ziet de rechtbank zich vervolgens voor de vraag gesteld of de terugvordering met betrekking tot de periode van 7 oktober 2009 tot en met 7 september 2014 in het licht van de daartegen aangevoerde gronden stand kan houden.
De rechtbank stelt op basis van het bestreden besluit vast dat het college het teveel betaalde bedrag aan bijstand heeft teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. De rechtbank overweegt dat artikel 58 van de WWB per 1 januari 2013 is gewijzigd. Anders dan de rechtbank in eerdere uitspraken heeft overwogen, dient het college de terugvordering van teveel uitbetaalde bijstand over periode voor 1 januari 2013 te baseren op het destijds geldende artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en over periode vanaf 1 januari 2013 op artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals die gold vanaf 1 januari 2013.
Met betrekking tot de periode van 7 oktober 2009 tot en met 31 december 2012 is de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de teveel betaalde bijstand van eisers terug te vorderen. In het beleid van het college is opgenomen dat uitsluitend vanwege dringende redenen wordt afgezien van terugvordering. Daarvan is sprake in geval van een uitzichtloze dan wel acute noodsituatie. Met het college is de rechtbank van oordeel dat van een dergelijke situatie niet is gebleken, zodat het college de teveel betaalde bijstand over de periode van 7 oktober 2009 tot en met 31 december 2012 van eisers heeft kunnen terugvorderen.
Met betrekking tot de periode van 1 januari 2013 tot en met 7 september 2014 is de rechtbank van oordeel dat, nu eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden, het college ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden was de teveel aan eisers verstrekte bijstand van hen terug te vorderen. Dit is alleen anders als er sprake is van dringende redenen. Hiervan is evenwel niet gebleken, zodat het college niet (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering hoefde af te zien.
9. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Het beroep van eisers is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, voorzitter, en mr. R.P. Broeders en mr. D.H. Hamburger, leden, in aanwezigheid van mr. J.H.C.W. Vonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: