Centrale Raad van Beroep, 12-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4327, 15/4603 WWB
Centrale Raad van Beroep, 12-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4327, 15/4603 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 december 2017
- Datum publicatie
- 28 december 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:4327
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:3655, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 15/4603 WWB
Inhoudsindicatie
Discriminatoir vermogensonderzoek in Tilburg. Bij nieuwe aanvraag overgelegd bankafschrift geen "verboden vrucht". Niet volledig financieel inzicht gegeven; het recht op bijstand is niet vast te stellen over een deel van de te beoordelen periode.
Uitspraak
15 4603 WWB, 16/800 PW, 17/141 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2015, 15/75 (aangevallen uitspraak 1), van 30 december 2015, 15/4431 (aangevallen uitspraak 2) en van 28 november 2016, 16/2878 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 12 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaken 15/7843 PW en 16/1994 PW plaatsgevonden op 19 september 2017. Namens appellanten is mr. Küçükünal verschenen. Het college - daartoe opgeroepen - heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.W. de Bruijn en M.H.H. Ligtenberg. Ter zitting was tevens aanwezig de tolk E. Battaloglu. In de zaken 15/7843 en 16/1994 wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 22 oktober 2004 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ (project) heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De handhavingsspecialist heeft daarbij gebruik gemaakt van de diensten van Bureau Buitenland en de door dit bureau ingeschakelde diensten van [naam bureau] van [naam G] ([G]), advocaat te Turkije. Uit de bevindingen van het door [G] uitgevoerde onderzoek in Turkije, zoals neergelegd in een rapport van 5 september 2014, blijkt dat appellant in het Kadastraal Register van het district [district], provincie [provincie], sinds 17 april 1995 als eigenaar staat geregistreerd van een woning op het adres [woning 1]
(woning 1). Voorts blijkt daaruit dat appellant sinds 15 augustus 2011 in het Kadastraal Register van het district Kulu, provincie Konya, als eigenaar staat geregistreerd van een perceel bouwgrond van 2.560 m2, met daarop een woning, op het adres [woning 2] (woning 2). Een lokale makelaar in Turkije heeft op 9 augustus 2014 de actuele waarde van woning 1 getaxeerd op 190.000 Turkse Lira (TL) (omgerekend
€ 63.300,-) en heeft op 4 september 2014 woning 2 getaxeerd op 450.000 TL (omgerekend
€ 155.000,-).
Bij brief van 19 september 2014 heeft het college, onder verwijzing naar de onderzoeksbevindingen van [G], appellanten uitgenodigd voor een gesprek met de handhavingsspecialist op 2 oktober 2014. In deze uitnodiging heeft het college appellanten verzocht een aantal nader genoemde bescheiden aan te leveren met betrekking tot de woningen 1 en 2 en daarmee verband houdende gegevens, waaronder gegevens over de wijze van financiering en de aankoopbedragen van de woningen, de kosten verbonden aan de eigendom van de woningen en over eventuele huurinkomsten en bankgegevens van Nederlandse en Turkse bankrekeningen van appellanten. Appellant is verschenen en heeft tijdens het gesprek onder meer gemeld dat hij over een bankrekening in Turkije beschikt. Appellanten hebben de in de brief van 19 september 2014 gevraagde gegevens, behoudens afschriften van een bankrekening in Nederland, niet verstrekt. In verband hiermee heeft het college bij besluit van 3 oktober 2014 het recht op bijstand van appellanten met ingang van 2 oktober 2014 opgeschort en appellanten verzocht alsnog de ontbrekende gegevens, inclusief afschriften van de bankrekening in Turkije met daarop het saldo vanaf 1 juli 2004, te verstrekken. Appellanten hebben aan dit verzoek geen gehoor gegeven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 20 oktober 2014.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluiten van 20 en 21 oktober 2014 de bijstand van appellanten met ingang van 13 augustus 2009 in te trekken en de over de periode van 13 augustus 2009 tot en met 30 september 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 98.620,58 van appellanten terug te vorderen. Appellanten hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Tijdens de hoorzitting in bezwaar op
26 november 2014 heeft appellant verklaard niet te betwisten dat hij woningen 1 en 2 bezit en heeft appellant een op woning 2 betrekking hebbend taxatierapport van 5 oktober 2014 overgelegd. Bij besluit van 18 december 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college de tegen de besluiten van 20 en 21 oktober 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college, voor zover hier van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten beschikken over vermogensbestanddelen, in de vorm van twee onroerende zaken in Turkije, waarvan zij geen melding hebben gemaakt bij het college. Daarnaast hebben appellanten geen volledige en controleerbare inzage in hun financiële situatie gegeven door, kort gezegd, geen gegevens over hun Turkse bankrekening te verstrekken en door geen gegevens te verstrekken over de wijze waarop zij de onroerende zaken in Turkije hebben kunnen financieren. Appellanten hebben daardoor de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De waarde van de onroerende zaken gaat de voor appellanten geldende vermogensgrens ruimschoots te boven, zodat appellanten in ieder geval per 13 augustus 2009 geen recht op bijstand hadden.
Appellanten hebben op 13 november 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft het college bij brief van 23 februari 2015 verzocht een aantal nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder de onder 1.2.2 genoemde gegevens over de (financiering van de) woningen 1 en 2 en bankgegevens van Nederlandse en Turkse bankrekeningen. Appellanten hebben deze gegevens niet verstrekt.
Bij besluit van 26 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen volledige en controleerbare inzage te verschaffen in hun financiële situatie. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Appellanten hebben zich op 16 april 2015 opnieuw tot het college gewend voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet. In het kader van deze aanvraag heeft het college bij brief van 30 november 2015 appellanten verzocht een aantal nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder wederom de onder 1.2.2 genoemde gegevens over de (financiering van de) woningen 1 en 2 en bankgegevens van Nederlandse en Turkse bankrekeningen. Appellanten hebben deze gegevens niet verstrekt.
Bij besluit van 16 december 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen. In bezwaar tegen dit besluit hebben appellanten een bankafschrift overgelegd van een Turkse bankrekening die op naam van appellant staat. Op dit bankafschrift is vermeld dat de bankrekening is geopend op 2 juli 2013. Bij besluit van 15 april 2016 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2015 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet alle gevraagde gegevens hebben overgelegd om het recht op bijstand per 16 april 2015 te kunnen vaststellen. Zo ontbreekt onder meer nog steeds inzicht in (het verloop van het saldo op) de Turkse bankrekening van appellanten. Het enkele, ongedateerde bankafschrift dat appellanten op 10 maart 2016 hebben overgelegd, is daarvoor onvoldoende. Door de gevraagde gegevens die zien op hun financiële situatie niet te verstrekken, hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij aangevallen uitspraken 1 tot en met 3 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen bestreden besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (15/4063 WWB)
De te beoordelen periode loopt van 13 augustus 2009 tot en met 20 oktober 2014.
Appellanten hebben met betrekking tot aangevallen uitspraak 1 als meest vergaande grond aangevoerd dat het college met het uitgevoerde onderzoek in het kader van het project een ongeoorloofd onderscheid heeft gemaakt naar afkomst, door het onderzoek te beperken tot bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 ten onrechte overwogen dat het gemaakte onderscheid naar groepen bijstandsgerechtigden gerechtvaardigd is en in redelijke verhouding staat met het daarmee te dienen doel, gelet op het grote belang van de rechtmatige toepassing van de bijstandswetgeving, de hoge kosten van controle en handhaving en de grote verschillen die bestaan tussen controlemogelijkheden in Nederland en in het buitenland.
Ingevolge artikel 53a van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Bij de uitoefening van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid mag niet in strijd gehandeld worden met het discriminatieverbod zoals onder meer opgenomen in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM.
Artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.”
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4180), is volgens constante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM en daarmee voor toepassing van de onder 4.4 geciteerde bepaling discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge is primair afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid. Het onderscheid naar woonplaats is, zo volgt uit genoemde uitspraak van de Raad, geen “verdacht” onderscheid, zodat ten aanzien van een dergelijk onderscheid de verdragsstaat een ruime “margin of appreciation” toekomt. Dit geldt te meer in dit geval waar het gaat om een maatregel op het terrein van de sociale zekerheid. Volgens constante rechtspraak van het EHRM is verschil in behandeling uitsluitend op grond van nationaliteit alleen dan toegelaten als daarvoor zeer zwaarwegende redenen (“very weighty reasons”) bestaan (arrest Andrejeva v. Latvia [GC], 18 februari 2009, no. 55707/00, § 87, ECHR 2009).
Met betrekking tot de door het college overgelegde stukken en de hierop ter zitting door het college gegeven toelichting wordt het volgende vastgesteld.
Het college is naar aanleiding van het spoeddebat in de Tweede Kamer op 31 maart 2011, waarin werd gesteld dat minimaal 10% van de bijstandsgerechtigden van niet-westerse afkomst verzwegen vermogen in het land van herkomst heeft, en gelet op het handhavingsbeleid 2011-2014 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid waarin maatregelen zijn opgenomen ter intensivering van handhaving van uitkeringsfraude, een onderzoek gestart naar verzwegen vermogen en inkomsten in het buitenland in de vorm van een pilot. Uit een notitie van juni 2013 met als onderwerp ‘Financieringsproject onroerend goed’ (notitie) en het projectplan ‘Onderzoek vermogen in buitenland’ (projectplan) van de afdeling Veiligheid en Wijken van de gemeente Tilburg van 22 augustus 2014 blijkt dat in het kader van deze pilot uit het totale klantenbestand van bijstandsgerechtigden in de gemeente Tilburg een splitsing is gemaakt tussen bijstandsgerechtigden met een Turkse nationaliteit (515 bijstandsgerechtigden) enerzijds en bijstandsgerechtigden met een overige niet-Nederlandse nationaliteit anderzijds. Aan deze splitsing lag ten grondslag dat Bureau Buitenland, gespecialiseerd in onderzoek naar vermogen in Turkije, nader onderzoek zou gaan verrichten ten aanzien van bijstandsgerechtigden met een Turkse nationaliteit en dat het onderzoek ten aanzien van bijstandsgerechtigden met een overige niet-Nederlandse nationaliteit verricht zou gaan worden door het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF). Vervolgens zijn negen dossiers naar Bureau Buitenland gestuurd betreffende bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit en vijftien dossiers naar het IBF betreffende bijstandsgerechtigden met de Marokkaanse nationaliteit voor nader onderzoek naar vermogen in Turkije onderscheidenlijk Marokko. Tot het aantal van negen dossiers waarin nader onderzoek is verricht in Turkije is gekomen door een lijst van 100 bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit (eerste of tweede nationaliteit) aan Bureau Buitenland te zenden. Na een eerste indicatorenonderzoek bleven 79 dossiers over die door Bureau Buitenland aan een pre-check zijn onderworpen. Daaruit kwam naar voren dat negentien zaken onderzoekwaardig waren. In de pilot zijn vervolgens negen van deze negentien zaken daadwerkelijk onderzocht. In al die zaken is onroerend goed in Turkije aangetroffen. Van de 80 bijstandsgerechtigden met de Marokkaanse nationaliteit die zijn geselecteerd op basis van frequentie en duur van vakantieperiodes zijn vijftien dossiers van te onderzoeken personen doorgestuurd naar het IBF. Tot op heden is hier geen positief resultaat uitgekomen.
In de notitie is het volgende als argument voor het starten met de pilot vermeld. De schatting is dat 20% tot 25% van de selectie positief zal scoren met vermogen en/of inkomsten in Turkije. Dit zijn 103 tot 129 klanten. Met deze personen zullen gesprekken plaatsvinden en bij hen zullen relevante gegevens worden opgevraagd. De verwachting is dat van zeker de helft de uitkering kan worden beëindigd (tussen de 50 en 60 klanten). Uitgaande van een gehuwdennorm betekent dit een besparing van € 19.860,- bruto per klant. Maal 50 klanten, is dat € 993.000,- per jaar.
Uit het projectplan blijkt dat de snelle(re) en effectieve(re) resultaten van Bureau Buitenland in de pilot voor het college aanleiding waren om op projectbasis alle bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit te laten screenen door Bureau Buitenland en dit bureau verder onderzoek naar eventueel vermogen in Turkije te laten verrichten. De looptijd van dit onderzoek was gepland van 1 augustus 2014 tot 1 juni 2015. In het projectplan is onder meer opgenomen:
“Vanuit het gelijkheidsbeginsel ligt het voor de hand om, in het verlengde van de onderzoeken van bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit, ook bij andere nationaliteiten onderzoek uit te laten voeren naar bezittingen in het buitenland. Dit wordt opgenomen en voorgelegd aan het college in de evaluatie met aanbevelingen, die na afronding van dit project wordt opgesteld. Tevens zal er naast dit project onderzoek verricht worden naar de combinatie van mensen met een lopende WWB uitkering en de Nederlandse kadastergegevens.”
Uit wat de vertegenwoordiger van het college ter zitting heeft verklaard is naar voren gekomen dat na afronding van het project geen evaluatie met aanbevelingen is opgesteld en dat geen collegebesluit is gevolgd over onderzoek naar vermogen in het buitenland bij bijstandsgerechtigden met andere nationaliteiten of een andere afkomst dan de Turkse. Wel heeft de teammanager van het team fraudebestrijding in 2016 besloten om onderzoek te laten doen naar vermogen in Polen bij bijstandsgerechtigden met als geboorteland Polen. Het IBF is in 2016 begonnen met dit onderzoek. Voorts heeft de vertegenwoordiger van het college verklaard dat het college voornemens is om na afronding van het vermogensonderzoek in Polen ook vermogensonderzoek te laten verrichten in België ten aanzien van bijstandsgerechtigden met de Belgische nationaliteit.
In het projectplan is onder het kopje ‘Financieel gewin’ vermeld dat het in totaal gaat om 500 zaken, te weten 100 vanuit de pilot en 400 nog te onderzoeken in dit project, waarbij wordt gedoeld op de dossiers van bijstandsgerechtigden die de Turkse nationaliteit hebben. Gewezen wordt op het te verwachten positief saldo door structureel minder uitgaven aan uitkeringen met een bandbreedte tussen € 997.500,- en € 1.263.500,-. Ten slotte is onder het kopje ‘Scope van het project’ het volgende opgenomen: “De scope van het project beperkt zich tot het laten verrichten van onderzoek naar ‘vermogen en bezittingen’ in het buitenland met de Turkse nationaliteit.”
Uit 4.6 blijkt dat in de notitie twee groepen bijstandsgerechtigden zijn onderscheiden, te weten enerzijds bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit en anderzijds bijstandsgerechtigden met een overige niet-Nederlandse nationaliteit, maar dat in het kader van de pilot uitsluitend bijstandsgerechtigden met de Turkse en Marokkaanse nationaliteit zijn geselecteerd voor een onderzoek naar vermogen in hun land van herkomst. Door de selectie voor dat onderzoek te beperken tot bijstandsgerechtigden met twee nationaliteiten, heeft het college in dat stadium dus al een onderscheid naar nationaliteit gemaakt. De in de notitie opgenomen berekening van de besparing op de bijstandsuitkeringen voor de gemeente Tilburg, als onder 4.6.2 vermeld, ziet alleen op de te verwachten beëindiging van de bijstand van bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit. Uit deze berekening, in samenhang bezien met de in de notitie uitvoerig beschreven voordelen van het laten verrichten van onderzoek door Bureau Buitenland ten opzichte van het door IBF te verrichten onderzoek in Marokko, valt af te leiden dat de focus van het college in de pilotfase in feite al vrijwel uitsluitend was gericht op het doen van onderzoek naar vermogen in Turkije van de groep bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit.
Op basis van het projectplan moet vervolgens worden vastgesteld dat in het kader van het project uitsluitend ten aanzien van bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit onderzoek is gedaan naar vermogen in het buitenland.
Het projectplan biedt geen aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat sprake was van een doorlopend en gefaseerd uit te voeren onderzoek naar vermogen in het buitenland ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden met een niet-Nederlandse nationaliteit. Integendeel, uit wat in het projectplan is vermeld over de besparing van kosten en de scope van het project volgt direct dat de insteek van het project was om uitsluitend onderzoek in Turkije te laten doen naar vermogen van bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit. Dat in het projectplan weliswaar tot uiting is gebracht - zoals is verwoord onder 4.6.3 - dat ook ten aanzien van bijstandsgerechtigden met andere nationaliteiten onderzoek naar vermogen in het buitenland zou moeten worden gedaan, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat, zoals de vertegenwoordiger van het college ter zitting van de Raad heeft betoogd, het van meet af aan de bedoeling is geweest om gefaseerd alle bijstandsgerechtigden met een niet-Nederlandse nationaliteit aan een onderzoek naar vermogen in het land van herkomst te onderwerpen. Een voornemen tot een dergelijk gefaseerd onderzoek is in het projectplan niet opgenomen of nader geconcretiseerd en de wel in het projectplan genoemde beoogde evaluatie en voorlegging aan het college hebben niet plaatsgevonden.
Het college heeft in dit verband nog gewezen op het vermogensonderzoek dat in 2016 in Polen heeft plaatsgevonden en op het voornemen om ook in België een vermogensonderzoek te laten doen. Uit wat de vertegenwoordiger van het college hierover ter zitting heeft verklaard, kan echter niet worden afgeleid dat deze vermogensonderzoeken een voortzetting zijn van het project, zoals dat in het projectplan is beschreven, in het kader van een doorlopend en gefaseerd uit te voeren vermogensonderzoek naar alle bijstandsgerechtigden met een niet-Nederlandse nationaliteit. De omstandigheid dat op een later moment vermogensonderzoek in Polen heeft plaatsgevonden en dat het voornemen bestaat dat ook in België te gaan doen, laat onverlet dat in het onderzoeksproject, zoals dat in het projectplan is beschreven, uitsluitend bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit zijn betrokken.
Het college heeft voorts betoogd dat ook uit het in het projectplan bedoelde onderzoek in het Nederlandse Kadaster blijkt dat het vermogensonderzoek breder is geweest dan alleen het onderzoek naar vermogen in Turkije, aangezien het onderzoek in het Kadaster betrekking heeft op alle bijstandsgerechtigden in Tilburg, ongeacht nationaliteit. Dit betoog treft geen doel. Het onderzoek in het Kadaster is immers gericht op vermogen van bijstandsgerechtigden in Nederland, terwijl het hier aan de orde zijnde vermogensonderzoek is gericht op onderzoek naar vermogen in het buitenland en wel specifiek in Turkije.
Op grond van wat in 4.8 is overwogen kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat een onderscheid is gemaakt dat volgens de onder 4.5 genoemde rechtspraak van het EHRM als “verdacht” is aan te merken. Een zodanig onderscheid dient te worden gerechtvaardigd door “zeer gewichtige redenen”.
Uit wat de vertegenwoordiger van het college hierover ter zitting heeft verklaard, begrijpt de Raad dat het college uit kostenoverweging - de geschatte besparing op de bijstandsuitkeringen - en om pragmatische redenen - de in notitie belichte efficiënte wijze waarop Bureau Buitenland onderzoek in Turkije kan doen - aanleiding heeft gezien om het onderzoek naar vermogen in het buitenland te beperken tot bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit. De mogelijke kostenbesparing noch de efficiënte wijze waarop Bureau Buitenland gegevens kan verkrijgen over vermogen in Turkije kan in dit geval dienen als een dergelijke zeer gewichtige reden om het onderzoek slechts te richten op bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit.
Dit leidt tot de conclusie dat het college, door het onderzoek te beperken tot bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit, waaronder appellanten, heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod. Hieruit volgt dat de in 4.2 opgenomen beroepsgrond slaagt. Dit betekent dat de bevindingen uit het in Turkije verrichte onderzoek niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Aangezien het vervolgonderzoek van de handhavingsspecialist, in de vorm van een gesprek met appellant op 2 oktober 2014, uitsluitend een vervolg is op en onlosmakelijk is verweven met de bevindingen van het onrechtmatige onderzoek naar vermogen van appellanten in Turkije, mogen ook de bevindingen uit dat nader onderzoek niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden, die er eveneens op neerkomen dat de bevindingen van het onderzoek in Turkije onrechtmatig zijn verkregen, geen bespreking meer.
Uit 4.11 volgt dat bestreden besluit 1, voor zover het college daarbij het standpunt heeft ingenomen dat appellanten vanaf 1 augustus 2009 geen recht op bijstand hebben wegens het bezit van onroerende zaken in Turkije, niet op een voldoende feitelijke grondslag berust omdat deze feitelijke grondslag uitsluitend is gebaseerd op de gegevens verkregen uit het onder 4.11 bedoelde onderzoek. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Appellant heeft tijdens de bezwaarprocedure met betrekking tot de aanvraag van 16 april 2015 zelf een bankafschrift ingebracht van een op zijn naam staande bankrekening bij de bank [bank] met nummer [rekeningnummer] ([bankrekeningnummer]). Appellant heeft van de [bankrekeningnummer], die volgens dat bankafschrift op 2 juli 2013 is geopend, niet eerder uit eigen beweging melding gemaakt bij het college, hoewel hij daartoe wel verplicht was. Dit bankafschrift is niet te beschouwen als uitsluitend een vervolg op en onlosmakelijk verweven met de bevindingen van het onrechtmatige onderzoek naar vermogen van appellanten in Turkije. Daarom bestaat geen grond dit gegeven buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van het standpunt van het college dat appellanten geen volledige en controleerbare inzage in hun financiële situatie hebben gegeven.
Gelet op het onder 4.13 bedoelde bankafschrift staat vast dat vanaf 2 juli 2013 een Turkse bankrekening op naam van appellant staat. Voorts staat vast dat appellanten, behoudens dat ene bankafschrift, geen bankafschriften van de [bankrekeningnummer] hebben verstrekt.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij alles hebben gedaan wat in hun macht ligt om aan de gevraagde bankgegevens van de [bankrekeningnummer] te komen, maar dat dit niet is gelukt, omdat de bank in Turkije te kennen heeft gegeven dat geen afschriften worden verstrekt zonder dat appellanten daarbij aanwezig zijn en appellanten geen middelen hebben om naar Turkije af te reizen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben hun stellingen niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat niet kan worden vastgesteld dat appellanten niet in staat waren om de gevraagde bankafschriften van de [bankrekeningnummer] te verkrijgen.
Uit 4.14 en 4.15 volgt dat appellanten in een deel van de te beoordelen periode, te weten van 2 juli 2013 tot en met 20 oktober 2014, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen bankafschriften te verstrekken van de [bankrekeningnummer] en daardoor onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie. Als gevolg van deze schending kan het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld. Gelet hierop was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB gehouden de bijstand van appellanten vanaf 2 juli 2013 in te trekken en de vanaf die datum gemaakte kosten van de verleende bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB van appellanten terug te vorderen.
Uit 4.12 en 4.16 vloeit voort dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 1 juli 2013 en de terugvordering in zijn geheel, omdat deze ondeelbaar is.
De volgende vraag is welk gevolg hieraan moet worden gegeven. Het college heeft ter zitting verzocht om, als de Raad zou oordelen dat de bevindingen uit het in Turkije verrichte onderzoek onrechtmatig zijn verkregen, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De Raad beschikt daarvoor, gelet op het feit dat het onrechtmatig verkregen bewijs niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd, over onvoldoende gegevens. De Raad ziet evenmin mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 1 juli 2013 en de terugvordering.
Uit het verzoek van het college om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, volgt dat het college de besluitvorming, voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 1 juli 2013, op een andere feitelijke grondslag wil handhaven. Niet valt uit te sluiten dat dit mogelijk is, te meer omdat appellanten zelf een op woning 2 betrekking hebbend taxatierapport aan het college hebben verstrekt en zij bovendien in het kader van hun aanvragen van zowel 13 november 2014 als van 16 april 2015 hebben opgegeven onroerende zaken te bezitten tot een bedrag van € 97.449,- onderscheidenlijk
€ 95.000,-. Dat het onder 4.11 en 4.12 vermelde onrechtmatig verkregen bewijs niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd, laat onverlet dat het college op grond van zijn algemene onderzoeksbevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 53a van de WWB, ook in dit individuele geval alsnog kan verifiëren en daartoe onderzoek kan (laten) verrichten of appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt van vermogen in Turkije (zie de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3161). Aanleiding bestaat daarom het college op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 24 oktober 2014 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 1 juli 2013 en de terugvordering, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
Aanvraag 13 november 2014 (16/800 PW)
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 13 november 2014 tot en met 26 maart 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
De bewijslast van bijstandbehoevendheid bij aanvragen om bijstand rust in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van de verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
Bankafschriften zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Vaststaat dat appellanten geen afschriften van de [bankrekeningnummer] hebben ingeleverd, hoewel was gevraagd om bankgegevens, zodat zij reeds om die reden geen volledig beeld van hun financiële situatie hebben gegeven. Hiermee is gegeven dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Als gevolg hiervan heeft het college, anders dan appellanten hebben betoogd, niet kunnen vaststellen of appellanten in de hier te beoordelen periode recht hadden op bijstand.
Uit 4.23 volgt dat het college de aanvraag van appellanten terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Aanvraag 14 april 2015 (17/141 PW)
De te beoordelen periode loopt van 14 april 2015 tot en met 16 december 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
Ook voor deze aanvraag geldt dat appellanten, hoewel opnieuw om bankgegevens was gevraagd, geen bankafschriften van de [bankrekeningnummer] hebben overgelegd - behoudens één bankafschrift -, zodat zij nog steeds geen volledig beeld van hun financiële situatie hebben gegeven. Het college wordt dan ook gevolgd in zijn standpunt dat ook voor wat betreft de hier te beoordelen periode, en anders dan door appellanten betoogd, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Gelet op 4.26 slaagt het hoger beroep niet, zodat ook aangevallen uitspraak 3 moet worden bevestigd.
Aanleiding bestaat het college in zaak 15/4603 WWB te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep voor verleende rechtsbijstand. Voor de kosten in hoger beroep gaat de Raad voor deze zaak en de ter zitting gelijktijdig behandelde zaken 15/7843 PW en 16/1994 PW, waarin de hoger beroepen eveneens slagen, uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat deze zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in hoger beroep worden beschouwd als één zaak. Voorts is bij deze berekening de wegingsfactor 1 toegepast, die gehanteerd wordt bij minder dan vier samenhangende zaken. De kosten in hoger beroep van deze drie samenhangende zaken worden begroot op in totaal € 990,- (1 punt voor de indiening van hoger beroepschriften, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 495,-), wat voor zaak 15/4603 WWB een bedrag van € 330,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand is. Het totaalbedrag van de proceskostenveroordeling in deze zaak bedraagt dus € 1.320,-.
Voor een veroordeling in de proceskosten in de zaken 16/800 PW en 17/141 PW bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 22 mei 2015;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 december 2014 gegrond en vernietigt dit besluit
voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 1 juli
2013 en de terugvordering;
- draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van
20 en 21 oktober 2014 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de
Raad beroep kan worden ingesteld;
- bevestigt de aangevallen uitspraken van 30 december 2015 en van 28 november 2016;
- veroordeelt het college in zaak 15/4603 WWB in de proceskosten van appellanten tot een
bedrag van € 1.320,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in zaak 15/4603 WWB in beroep en hoger beroep
betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F. Dinleyici