Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-05-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3655, AWB 15_75
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-05-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3655, AWB 15_75
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 22 mei 2015
- Datum publicatie
- 17 december 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:3655
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2017:4327, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 15_75
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Geen melding gemaakt van onroerend goed in Turkije. Project ‘Onderzoek naar vermogen in het buitenland’; geen sprake van ongerechtvaardigde discriminatie. Niet aannemelijk geworden dat de werkwijze bij het onderzoek in strijd is met de Turkse wet- en regelgeving. Geen ongeoorloofde uitbesteding onderzoek aan commercieel bedrijf.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/75 WWB
[naam eiser] (eiser) en [naam eiseres] (eiseres), te [woonplaats], tezamen eisers,
gemachtigde: mr. R. Küçükünal,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (het college), verweerder.
Procesverloop
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 18 december 2014 (bestreden besluit) van het college inzake de intrekking van hun uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en de terugvordering van ten onrechte betaalde WWB-uitkering.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 10 april 2015, gelijktijdig met het onderzoek in de beroepszaak met zaaknummer 14/4405 WWB. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en tolk [naam tolk]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Smout.
Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers hebben op 1 december 2004 een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering. Het college heeft aan eisers met ingang van 22 oktober 2004 een bijstandsuitkering toegekend. Bij aanvang van de uitkering is het vermogen van eisers niet vastgesteld, omdat zij de schulden nog niet duidelijk in beeld hadden en er sprake was van de afwikkeling van een eigen bedrijf. Eisers hebben over de periode van 11 april 2006 tot 13 augustus 2009 deelgenomen aan een traject op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) en hebben dit op 13 april 2009 afgesloten met een schone lei.
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ is onderzoek gedaan naar eventueel verzwegen vermogen en inkomsten in het buitenland van uitkeringsgerechtigden van de gemeente Tilburg. Uit dit onderzoek is gebleken dat er onroerende goederen geregistreerd staan op naam van eiser. Het gaat om een woning op het adres [adres1] (sinds 17 april 1995) en een perceel grond met woning op het adres [adres2] (sinds 15 augustus 2011). In de taxatierapporten die op 9 augustus 2014 zijn opgemaakt zijn deze woningen getaxeerd op
€ 63.300,- respectievelijk € 155.000,-.
Bij brief van 19 september 2014 zijn eisers uitgenodigd voor een gesprek op 2 oktober 2014 en is verzocht om verschillende gegevens over te leggen. Het gaat dan met name om stukken die betrekking hebben op voormelde woningen, zoals ten aanzien van de wijze van financiering van deze woningen, de waarde daarvan en de kosten/(huur)opbrengsten die samenhangen met deze woningen. Voorts is gevraagd om de afschriften van zowel eisers’ Nederlandse als Turkse bankrekeningen, een Turks pensioenoverzicht en de Turkse belastingaangiften.
Eiser is verschenen op het gesprek op 2 oktober 2014. Eiser heeft daar – kort samengevat – aangegeven dat hij nog geen verklaring kan dan wel wil afleggen. Eiser heeft daar wel de afschriften van zijn Nederlandse bankrekening overgelegd.
Bij besluit van 3 oktober 2014 (primair besluit I) zijn eisers alsnog in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens over te leggen. Eisers is een termijn gegund tot
16 oktober 2014. Tevens is het recht op een WWB-uitkering met ingang van 2 oktober 2014 opgeschort.
Met het besluit van 20 oktober 2014 (primair besluit II) heeft het college eisers’ bijstandsuitkering ingetrokken met ingang van de datum van opschorting, 2 oktober 2014, omdat eisers de gevraagde gegevens niet voor 16 oktober 2014 hebben overgelegd. Daarnaast heeft het college de bijstandsuitkering van eisers over de periode van
13 augustus 2009 (de einddatum van de WSNP) tot en met 1 oktober 2014 ingetrokken. Eisers hebben volgens het college geen melding gemaakt van het onroerend goed in Turkije en daarmee de inlichtingenplicht geschonden. Eisers hebben voorts niet inzichtelijk gemaakt over welke vermogensbestanddelen zij beschikten en wat de waarde daarvan was. Daarmee kan over deze periode niet worden vastgesteld of eisers de beschikking hadden over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan en daarmee niet of er recht bestond op bijstand.
Bij besluit van 21 oktober 2014 (primair besluit III) vordert het college een bedrag van
€ 98.620,58 van eisers terug. Dit omvat tevens een bedrag aan bijzondere bijstand van
€ 668,50 en langdurigheidstoeslag van € 2.597,-.
Eisers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Ten aanzien van de primaire besluiten I en II hebben eisers bij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek op 24 november 2014 afgewezen (zaaknummers 14/6280 en 14/6503).
Met het bestreden besluit zijn de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Het college stelt bevoegd te zijn een onderzoek uit te voeren naar de rechtmatigheid van de aan eisers’ verleende bijstandsuitkering. Het project ‘Vermogen in het buitenland’ acht het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, noch opgestart of uitgevoerd in strijd met de Grondwet of internationale verdragen. Van ongelijke behandeling op grond van eisers’ Turkse afkomst is volgens het college geen sprake. Het college verwijst hiervoor naar voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter van
24 november 2014. Weliswaar is het in 2014 uitgevoerde project toegespitst op uitkeringsgerechtigden met de Turkse nationaliteit, zodat sprake is van onderscheid, maar de in 2013 uitgevoerde pilot was ook gericht op uitkeringsgerechtigden met de Marokkaanse nationaliteit. Daarnaast heeft het college in 2014 ook een onderzoek ingesteld naar vermogensbestanddelen in het Nederlands Kadaster en is er de intentie om in 2015 onderzoek in te stellen naar vermogen in het buitenland van uitkeringsgerechtigden met een andere buitenlandse nationaliteit. In het groter geheel bezien is er geen sprake van ongeoorloofd onderscheid. Voorts stelt het college dat het project niet op een ongeoorloofde wijze inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van eisers. Het college meent dan ook dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM of artikel 17 van het IVBPR, dat een gelijkwaardige waarborg biedt. Het college stelt verder dat bij de uitvoering van het project, waarbij via Bureau Buitenland advocaat [naam advocaat] is ingezet, geen gebruik is gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs. Gelet hierop stelt het college rechtmatig en zorgvuldig gebruik te hebben gemaakt van de in artikel 53a, tweede lid, van de WWB vermelde bevoegdheid tot het instellen van een onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan. Het college stelt voorts dat de onderzoeksbevindingen voldoende aantonen dat eisers beschikken over vermogensbestanddelen in Turkije waar nooit melding van is gemaakt. Eisers hebben daarmee de inlichtingenplicht geschonden. De waarde van de vermogensbestanddelen gaat de vermogensgrens ruimschoots te boven. Dit wordt door eisers ook niet betwist en de in bezwaar door eisers overgelegde taxatie maakt dat niet anders. Het college ziet overigens geen reden om te twijfelen aan de taxatiewaarden die zijn vermeld in het onderzoeksrapport, nu deze is uitgevoerd door een makelaar, die gezien zijn professie kan worden beschouwd als deskundig om taxaties uit te voeren.
2. Eisers hebben kort samengevat aangevoerd dat de handelwijze van het college in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, artikel 7a van de Algemene wet gelijke behandeling, artikelen 8 en 14 van het EVRM, artikel 17 van het IVBPR, het gelijkheidsbeginsel, het verbod van willekeur en diverse andere internationale verdragen, maar ook in strijd met de Turkse wet. Eisers betwisten niet dat het college de bevoegdheid heeft om onderzoek te verrichten op grond van artikel 53 van de WWB, maar zij menen dat de onderzoeksmethodiek de toets der kritiek niet kan doorstaan. Eisers betwisten dat daarmee geen inbreuk is gemaakt op hun privéleven. Eisers stellen voorts dat er geen concrete aanwijzing/aanleiding is geweest voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van hun uitkering. Dat onderzoek is alleen verricht omdat eisers van Turkse afkomst zijn en van een bepaalde leeftijd. Voor het in het project toegepaste onderscheid tussen afkomst van bijstandsgerechtigden bestaat geen objectieve rechtvaardiging door een legitiem doel en de toegepaste handhavingsmethoden voor het bereiken van dat doel zijn niet passend en noodzakelijk. Voorts is het ingezette middel disproportioneel. Daarnaast dienen de uitkomsten van het in Turkije verrichte onderzoek te worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs, nu dat onderzoek is verricht door een commercieel bedrijf. Dat Bureau Buitenland of [naam advocaat] niet werkzaam is op ‘no cure no pay’ basis, zoals het college heeft gesteld, heeft het college niet met financiële stukken onderbouwd. Bovendien is het opvragen van informatie bij het kadaster door [naam advocaat] niet in overeenstemming met de Turkse wet- en/of regelgeving en als gevolg daarvan onrechtmatig.
3. Met ingang van 1 januari 2015 zijn - voor zover thans van belang - de Participatiewet, de Invoeringswet Participatiewet en de Wet maatregelen Wet werk en bijstand in werking getreden en is de WWB gewijzigd en vernoemd tot de Participatiewet.
Uit artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet volgt dat op een bezwaar- of beroepschrift dat is ingediend na de datum van inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet Participatiewet tegen een door het college op grond van de WWB genomen besluit, zoals in het onderhavige geval aan de orde is, wordt beslist met toepassing van de Participatiewet.
Op grond van artikel 17 van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de WWB bepaalt het college onverminderd artikel 30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
Artikel 54 van de Participatiewet bepaalt:
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Op grond van het achtste lid van dit artikel kan het college indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4. Ter beoordeling ligt aan de rechtbank de vraag voor of de besluiten van het college, waarbij eisers’ uitkering op grond van de WWB is geschorst, hun uitkering is ingetrokken en de ten onrechte betaalde uitkering is teruggevorderd, standhouden. De rechtbank ziet aanleiding eerst de intrekking en de terugvordering van de uitkering te bespreken.
5. Eisers hebben aangevoerd dat er geen concrete aanleiding was voor een onderzoek naar hen en dat daarom het bestreden besluit geen stand kan houden.
Mede gelet op de uitspraak van de CRvB van 14 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1229) moet voorop worden gesteld dat de in artikel 53a van de WWB bedoelde bevoegdheid (algemene onderzoeksbevoegdheid) steeds en spontaan kan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en dat daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is.
De stelling van eisers dat het bestreden besluit van het college vanwege het ontbreken van een concrete aanleiding voor het onderzoek naar hen geen standhoudt, slaagt derhalve niet.
6. Dat geldt tevens voor de grond dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van het EVRM, dan wel artikel 17 van het IVBPR dat een gelijkwaardige waarborg biedt.
Voor zover eisers in dit kader hebben verwezen naar de zogenoemde ‘huisbezoek-jurisprudentie’ van de CRvB is de rechtbank van oordeel dat deze jurisprudentie in deze zaak niet kan worden toegepast, nu deze jurisprudentie moet worden gezien in het licht van de inbreuk op het huisrecht en ziet op het gedwongen huisbezoek, wat een veel ingrijpender inmenging in het privéleven is dan het – in dit geval – raadplegen van een kadaster.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM is de overheid bevoegd is om inbreuk te maken op het recht op respect voor het privéleven, voor zover dit bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is onder meer in het belang van het economisch welzijn van het land. Uit artikel 53a van de WWB volgt dat de inmenging bij wet is voorzien, nu in dit artikel is bepaald dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Daarbij is de controle ter verzekering van een juiste uitvoering van de sociale zekerheidswetgeving zoals hiervoor reeds is overwogen in het belang van het economisch welzijn van het land. Ten slotte kan, gelet op de weinig ingrijpende onderzoeksmethodes, waarbij het in dit geval ging om het raadplegen van het Turkse Kadaster, niet worden gezegd dat hier sprake is geweest van een onevenredige inbreuk op de levenssfeer van eisers, zodat de met het onderzoek gepaard gaande - geringe - beperking van het recht op respect voor het privéleven noodzakelijk is te achten in een democratische samenleving. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in het onderhavige geval geen ander, nog minder ingrijpend middel kunnen inzetten.
8. Ten aanzien van eisers beroepsgrond dat er sprake is van een ongeoorloofd onderscheid naar nationaliteit overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat bij de inzet van de algemene onderzoeksbevoegdheid het toepassen van risicoprofielen geoorloofd is. Met de uitvoering van de bijstandswetgeving zijn aanzienlijke publieke middelen gemoeid. Om te bereiken dat die middelen op de juiste wijze worden besteed, en dat misbruik wordt voorkomen, en aldus te bewerkstelligen dat het maatschappelijk draagvlak voor de uitvoering in stand blijft, is controle, en nadien indien nodig handhaving, van zeer groot belang. De kosten van controle kunnen, uitgedrukt in menskracht en geld, zeer hoog zijn, niet alleen voor het bestuursorgaan, bijvoorbeeld in gevallen als deze met onderzoeken in het buitenland, maar ook voor degenen, die met de controle worden geconfronteerd. Het bijstandverlenend orgaan kan daarom in de uitoefening van de algemene onderzoeksbevoegdheid in beginsel niet de ruimte worden ontzegd om wegens redenen van efficiëntie en effectiviteit gerichte vormen van onderzoek te focussen op of zelfs te beperken tot bepaalde groepen bijstandsgerechtigden waarbinnen, gelet op de kenmerken van die groep en vorm van onderzoek, een grotere kans wordt verwacht dat het onderzoek bijdraagt aan de juiste uitvoering van de bijstandswetgeving. Dit staat los van het antwoord op de vraag of één of meer van dergelijke groepskenmerken samen, een risicoprofiel, een voldoende grond vormt voor de inzet van een bepaald, in het bijzonder een meer ingrijpend, onderzoeksmiddel, zoals bijvoorbeeld het huisbezoek.
Uit de notitie ‘Financiering project Onroerend goed’ van juni 2013 en het projectplan ‘Onderzoek naar vermogen in het buitenland’ van 22 augustus 2014 blijkt dat in 2013 een zogenoemde pilot is uitgevoerd in verband met vermogen in het buitenland van bijstandsgerechtigden. In een aantal zaken is Bureau Buitenland verzocht onderzoek te doen in Turkije en in een aantal zaken is het Internationaal Bureau Fraude gevraagd onderzoek te doen in Marokko. Op basis van de onderzoeksbevindingen in de pilot is de schatting gemaakt dat 20% van de uitkeringsgerechtigden met de Turkse nationaliteit over vermogen in Turkije beschikt. De onderzoeken in Marokko leverden in geringere mate resultaat op.
Daarop is in mei 2014 besloten om een groter project te gaan uitvoeren, genaamd ‘Onderzoek naar vermogen in het buitenland’. Dit project is gericht op uitkeringsgerechtigden met de Turkse nationaliteit. Tevens is besloten een bestandvergelijking van alle bijstandsgerechtigden met de gegevens van het Nederlandse kadaster uit te voeren. Verder is besloten in het kader van dit project na evaluatie van de resultaten in 2015 verdere onderzoeken op te starten naar vermogen in het buitenland van uitkeringsgerechtigden met een andere nationaliteit dan de Turkse.
De stelling van eisers dat het onderzoek alleen ziet op uitkeringsgerechtigden van Turkse afkomst is gelet hierop dan ook niet juist en de verwijzing door eisers naar de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 8 mei 2007 (ECLI:NL:RBHAA:2007:BA5410) en van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:2578) gaat niet op , omdat het daarin ging om een onderzoek uitsluitend gericht op personen van één bepaalde afkomst, de Somalische, respectievelijk gericht op een enkele groep bijstandsgerechtigden met een bepaalde dubbele nationaliteit (Nederlands/Marokkaans).
Het college heeft echter wel een onderscheid gemaakt naar groepen bijstandsgerechtigden en deze verschillend behandeld. De vraag is of dat onderscheid gerechtvaardigd is en of dat onderscheid in redelijke verhouding staat met het ermee te dienen doel.
De rechtbank beantwoordt deze vragen bevestigend. De rechtbank betrekt hierbij het grote belang van de rechtmatige toepassing van de bijstandswetgeving, de hoge kosten van controle en handhaving en de grote verschillen die bestaan tussen controlemogelijkheden in Nederland en daarbuiten. Daarbij is verder van betekenis, dat het onderzoek zoals dat ten aanzien van de bijstandsgerechtigden die behoren tot de door het college gehanteerde selectiecriteria in een ander land wordt uitgevoerd, ook zijn uitgevoerd ten aanzien van hen en alle andere bijstandsgerechtigden in Nederland, zodat van verschillende behandeling in zoverre in zeer beperkte mate sprake is. Daarbij komt dat het gekozen middel niet verder gaat dan noodzakelijk is, nu gebruik is gemaakt van weinig ingrijpende onderzoeksmethodes. Dit voert tot de conclusie dat het college door de selectiecriteria te hanteren zoals het deed en op grond daarvan onderzoek in het buitenland te doen, niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van ongerechtvaardigde discriminatie.
9. Eisers hebben voorts nog gesteld dat de Turkse advocaat [naam advocaat] bij het raadplegen van het Turkse kadaster oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden die een advocaat naar Turks recht toekomen. Eisers hebben ter onderbouwing hiervan een brief overgelegd van advocaat [advocaat2] van 8 december 2014, informatie van de adjunct directeur van de Directie Kadaster van het District van 2 december 2014 en van de algemeen directeur van het Algemeen directoraat Kadaster en Eigendomsakten van
2 december 2014. Hieruit blijkt volgens eisers dat [naam advocaat] een volmacht nodig had dan wel een schriftelijk verzoek had moeten doen om een afschrift van de gegevens uit het kadaster te verkrijgen en dat hij daarover niet beschikte noch dat verzoek heeft gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van deze stukken niet aannemelijk geworden dat de werkwijze van Bureau Buitenland in strijd is met de Turkse wet- en regelgeving. De rechtbank betrekt hierbij de stelling van het college dat er geen sprake is geweest van het verkrijgen van een uittreksel uit het Kadaster, maar slechts van het raadplegen van het register. Door eisers is dat niet betwist.
10. Ten aanzien van de stelling dat het college zijn kerntaken ten onrechte heeft uitbesteed aan Bureau Buitenland, een commercieel bedrijf, overweegt de rechtbank dat het inschakelen van particulieren voor het uitvoeren van onderdelen van het onderzoek niet op voorhand ongeoorloofd is. Uit jurisprudentie van de CRvB blijkt niet van een ander oordeel. Het college heeft Bureau Buitenland ingeschakeld om onderzoek te verrichten in openbare registers, derhalve voor de uitvoering van een deeltaak, waarbij geen bijzondere bevoegdheden zijn overgedragen of gebruikt. Niet is gesteld of gebleken dat Bureau Buitenland dan wel [naam advocaat], anders dan in de zaak waarover de CRvB heeft geoordeeld, is betaald op basis van “no cure, no pay”. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van ongeoorloofde uitbesteding van een kerntaak aan een commercieel bedrijf.
11. De rechtbank stelt vast dat het college in het bestreden besluit de intrekking van de uitkering over de gehele periode vanaf 13 augustus 2009 heeft gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de Participatiewet. Ten aanzien van deze intrekking en de terugvordering van teveel betaalde uitkeringen over de periode van 13 augustus 2009 tot en met
30 september 2014 overweegt de rechtbank als volgt.
Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand is een voor eisers belastend besluit. Het is daarom aan het college om de nodige kennis omtrent de relevante omstandigheden te verzamelen. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
Naar vaste rechtspraak van de CRvB levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand en voor terugvordering van de te veel betaalde bijstand, indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
Eisers hebben niet betwist dat zij de in geding zijnde onroerende goederen in bezit hebben. Het college stelt dat eisers geen melding hebben gemaakt van deze vermogensbestanddelen en daarom de inlichtingenplicht hebben geschonden. Eisers betwisten de schending van de inlichtingenplicht. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers echter niet aannemelijk gemaakt wel melding te hebben gemaakt van deze onroerende goederen. In ieder geval is op de aanvraag om bijstand in 2004 de eerste woning (aangekocht in 1995) niet vermeld. Niet is gebleken dat eisers nadien van deze woning alsnog melding hebben gemaakt noch van de aanschaf van de tweede woning in 2011. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers dan ook de inlichtingenplicht geschonden.
Het is daarom aan eisers om aannemelijk te maken dat zij desondanks recht hebben op (aanvullende) uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers daarin niet geslaagd. Behalve dat eisers gelet op de waarde van de onroerende goederen het vrij te laten vermogen overschrijden, hebben zij geen inzicht verschaft in de wijze waarop zij de onroerende goederen gefinancierd hebben. De rechtbank ziet geen aanleiding om niet uit te gaan van de waarde van de onroerende goederen, zoals in het kader van het project is getaxeerd. Voorts acht de rechtbank de aanschaf van de tweede woning in 2011 van belang. Onduidelijk is op welke manier eisers deze woning hebben gefinancierd. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht gesteld dat, gelet op die onduidelijkheid, niet kan worden beoordeeld of eisers wel in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerden dan wel recht hadden op bijstand. Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat het college gehouden was tot intrekking van eisers’ bijstandsuitkering over de eerder genoemde periode en terugvordering van de ten onrechte betaalde uitkering over te gaan. Dringende redenen om af te zien van terugvordering zijn niet gesteld noch gebleken.
Het beroep voor zover betrekking hebbende op de intrekking en de terugvordering zal ongegrond worden verklaard.
12. Ten aanzien van de opschorting van de uitkering met ingang van 2 oktober 2014 overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank ziet voor de vraag gesteld of eisers belang hebben bij de beoordeling van het beroep tegen de opschorting van de WWB-uitkering met ingang van 2 oktober 2014. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2030), is sprake van voldoende processueel belang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienden van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
Eisers hebben als doel het herroepen van het opschortingsbesluit. Hoewel dit eventueel zou kunnen worden bereikt, heeft dit voor eisers geen feitelijke betekenis. Eisers uitkering is immers met ingang van 13 augustus 2009 ingetrokken. Deze datum ligt ver voor de datum van opschorting van de uitkering. Er is - gelet op de overwegingen in het bestreden besluit - geen sprake meer van een situatie waarbij de uitkering is opgeschort op grond van artikel 54, eerste lid, van de Participatiewet en later is ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid van de Participatiewet. In een dergelijk geval ligt de intrekking in het verlengde van de opschorting vanwege het niet herstellen van een geconstateerd verzuim.
In het geval van eisers blijft de uitkering, als de opschorting ongedaan zou worden gemaakt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsnog ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet vanwege de schending van de inlichtingenverplichting over het vermogen en het niet kunnen vast stellen van het recht op bijstand. Het al dan niet terecht opschorten per een latere datum is derhalve niet meer van belang. Nu het beroep voor zover het de intrekking en terugvordering ongegrond wordt verklaard, hebben eisers dan ook geen belang meer bij beoordeling van het beroep tegen de opschorting van de WWB-uitkering.
Het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover het de opschorting betreft, zal niet ontvankelijk worden verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart:
- het beroep, voor zover gericht tegen de opschorting van de uitkering, niet-ontvankelijk;
- het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.H. Hamburger, voorzitter, en mr. R.P. Broeders en mr. J. van Alphen, leden, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: