Centrale Raad van Beroep, 01-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4338, 15/4835 WIA-P
Centrale Raad van Beroep, 01-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4338, 15/4835 WIA-P
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 december 2017
- Datum publicatie
- 21 december 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:4338
- Formele relaties
- Uitspraak: ECLI:NL:CRVB:2019:4149
- Zaaknummer
- 15/4835 WIA-P
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag. Export toeslag TW naar Turkije voor gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer.
Uitspraak
15/4835 WIA-P
Datum verzoek: 1 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Verzoek aan het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
Partijen:
[naam betrokkene] , wonende te Turkije ( [betrokkene] )
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens [betrokkene] heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2015, 14/7346.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2016. Namens [betrokkene] is
mr. Akkaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
In verband met het voornemen om in deze zaak aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) een verzoek om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het VWEU te doen, is aan partijen een concept-vraagstelling gezonden.
Het Uwv heeft daarop gereageerd.
OVERWEGINGEN
1. Feiten en omstandigheden.
1.1. [betrokkene] is geboren op [in] 1951. Hij bezit uitsluitend de Turkse nationaliteit. Hij heeft in de zin van artikel 6 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van
19 september 1980 (Besluit 1/80) tot de legale arbeidsmarkt van Nederland behoord. Op
11 september 2006 heeft hij zijn werk als internationaal chauffeur wegens ziekte gestaakt. Sinds 18 december 2006 is [betrokkene] in het genot van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.
1.2. Nadat [betrokkene] de wachttijd van twee jaar had vervuld, heeft het Uwv hem per 8 september 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Vanaf januari 2012 bedroeg de WIA-uitkering € 506,34 bruto per maand en de uitkering is nadien geïndexeerd. De uitkering wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
1.3. Om [betrokkene] van een minimum inkomen te verzekeren, is hem ingevolge de Toeslagenwet (TW) ook een aanvullende prestatie in de vorm van een toeslag toegekend. Deze bedroeg per 1 januari 2012 € 940,25 bruto per maand en is nadien geïndexeerd. Een persoon komt slechts voor zo’n toeslag in aanmerking als hij in Nederland woont. Deze eis is opgenomen in artikel 4a van de TW.
1.4. Op 10 februari 2014 heeft [betrokkene] het Uwv op de hoogte gesteld van zijn voornemen om zich per 1 april 2014 in Turkije te vestigen. Het Uwv heeft hierop bij besluit van 12 februari 2014 de toeslag van [betrokkene] per 1 april 2014 beëindigd. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt, zodat de beëindiging van de toeslag per 1 april 2014 in rechte is komen vast te staan.
1.5. In het kader van zijn vertrek heeft [betrokkene] bij de Nederlandse overheid remigratievoorzieningen aangevraagd. Bij besluit van 10 januari 2014 zijn hem een eenmalige basisvoorziening van € 2.830,- voor vervoerskosten en kosten van herhuisvesting en een maandelijkse tegemoetkoming ziektekostenverzekering van € 102,09 toegekend. Tevens is een maandelijkse remigratie-uitkering van € 495,65 toegekend. Doordat hierop de
WIA-uitkering in mindering wordt gebracht, komt de remigratie-uitkering niet tot uitbetaling.
1.6. Op 18 maart 2014 is [betrokkene] naar Turkije verhuisd. Hij beschikte toen over de
EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Uit informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst blijkt dat deze instantie pas in mei 2017 op de hoogte is geraakt van het vertrek van [betrokkene] naar Turkije. In het algemeen leidt een verblijf van een aaneengesloten periode van ten minste twaalf maanden buiten het grondgebied van de Unie tot de intrekking van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.
1.7. Op 9 juli 2014, dus binnen een jaar na zijn vertrek uit Nederland, heeft [betrokkene] vanuit Turkije opnieuw een toeslag ingevolge de TW aangevraagd. Bij besluit van 1 augustus 2014 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 20 oktober 2014 (bestreden besluit) is onder verwijzing naar artikel 4a van de TW de weigering gehandhaafd.
1.8. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op het arrest van het Hof van 26 mei 2011,
Akdas c.s., C-485/07, verworpen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat [betrokkene] slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, waardoor hij ten tijde in geding de arbeidsmarkt niet voorgoed heeft verlaten en op grond van het associatierecht nog een verblijfsrecht in Nederland had. De rechtbank is van oordeel dat [betrokkene] hierdoor in een andere positie verkeert dan de Turkse onderdanen op wie het arrest Akdas c.s. betrekking heeft. Aan een beantwoording van de vraag of op grond van Unierecht of nationaal recht al dan niet eveneens sprake is van een verblijfsrecht, en de invloed daarvan op de aanspraak op toeslag, is de rechtbank niet toegekomen.
2. Rechtskader
2.1. Het associatierecht
2.1.1. Artikel 9 van de Associatieovereenkomst luidt als volgt:
“De overeenkomstsluitende partijen erkennen dat binnen de werkingssfeer van de overeenkomst en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel [12 EG] vermelde beginsel.”
2.1.2. Artikel 59 van het Aanvullend Protocol luidt als volgt:
“Op de onder dit protocol vallende gebieden, mag de behandeling van Turkije niet gunstiger zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het [EG-Verdrag].”
2.1.3. Artikel 6, eerste lid, eerste alinea van Besluit 3/80 van de Associatieraad van
19 september 1980, betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen van de Lid-Staten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden, PB 1983, C110, bl. 60 (Besluit 3/80) luidt als volgt:
“Tenzij in dit besluit anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen alsmede de renten bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer lidstaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurdverklaard op grond van het feit dat de rechthebbende in Turkije woont of op het grondgebied van een andere lidstaat dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.”
2.1.4. Artikel 6, eerste en tweede lid, van Besluit 1/80 luiden als volgt:
“1. Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een
Lid-Staat behoort:
- na één jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de
Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat;
- na vier jaar legale arbeid, in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
2. Jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekte worden gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.”
2.2. Nationaal recht
2.2.1. Artikel 4a van de TW luidde ten tijde van belang als volgt:
“1. Geen recht op toeslag heeft de persoon, bedoeld in artikel 2, gedurende de periode dat hij niet in Nederland woont.
2. De persoon, bedoeld in artikel 2, die op grond van het eerste lid geen recht heeft op toeslag, heeft vanaf de dag dat hij in Nederland woont recht op toeslag, indien hij aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2, eerste, tweede of derde lid, voldoet.”
2.2.2. Artikel 8, eerste lid, van de Remigratiewet luidt:
“Personen die op grond van deze wet zijn geremigreerd kunnen tot uiterlijk één jaar na het tijdstip waarop zij zich in het bestemmingsland hebben gevestigd naar Nederland terugkeren.”
3. Standpunten van partijen
Uwv
3.1.1. Het Uwv is van mening dat bij [betrokkene] geen sprake is van een beëindiging van de toeslag zoals in het geval van het arrest Akdas c.s., maar van een afwijzing van een aanvraag om toeslag. Uit het arrest Akdas c.s. zou volgen dat de term ‘verkregen rechten’, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste alinea, van Besluit 3/80 ziet op uitkeringen die reeds zijn toegekend, en niet op ‘nog te verkrijgen rechten’ zoals dat bij [betrokkene] het geval zou zijn. Artikel 6, eerste lid, eerste alinea van Besluit 3/80 speelt volgens het Uwv geen rol en de nieuwe aanvraag om toeslag van juli 2014 dient uitsluitend te worden beoordeeld op grond van artikel 4a van de TW.
3.1.2. Verder heeft het Uwv betoogd dat het arrest van het Hof van 14 januari 2015,
Demirci c.s., C-171/13, van toepassing is. Het Uwv meent dat [betrokkene] , gelet op zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, op grond van het associatierecht nog een verblijfsrecht in Nederland heeft en de arbeidsmarkt niet definitief heeft verlaten. Ook is zijn verblijfsvergunning niet ingetrokken. Het Uwv vindt van belang dat [betrokkene] in het kader van de remigratieregeling de mogelijkheid had om binnen één jaar naar Nederland terug te keren, waardoor hij in ieder geval in het eerste jaar na zijn vertrek in een vergelijkbare positie verkeerde als een Unieburger.
[betrokkene]
heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de Nederlandse arbeidsmarkt voorgoed heeft verlaten. Door zijn leeftijd en de omstandigheden op de arbeidsmarkt kon [betrokkene] in Nederland niet meer aan het werk komen en was hij genoodzaakt om naar Turkije terug te gaan. Door zijn remigratie is hij de band met de Nederlandse arbeidsmarkt volledig kwijtgeraakt. [betrokkene] heeft betoogd dat hij geen verblijfsrecht meer heeft in Nederland op grond van het associatierecht, aangezien hij blijvend arbeidsongeschikt is. Gevolg hiervan is dat hij op de voet van het arrest Akdas c.s. aanspraak kan maken op export van de toeslag naar Turkije.
4. De omvang van het geding
De vraag is of [betrokkene] , die
- gedeeltelijk (45 tot 55%) arbeidsongeschikt is,
- beschikt over een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen en
- Nederland op eigen initiatief, zonder dwang vanuit de overheid, heeft verlaten op een
moment dat het woonplaatsvereiste van artikel 4a van de TW al was ingevoerd, en
- op grond van de Remigratiewet binnen een jaar na vertrek naar Nederland mocht terugkeren,
recht heeft op toeslag op grond van het associatierecht.
Niet in geschil is dat Besluit 3/80 van toepassing is op de TW. Voor de beantwoording van de vraag of [betrokkene] onder de beschreven omstandigheden recht heeft op een toeslag, is in de eerste plaats van belang of, gelet op de eerdere beëindiging van het recht op toeslag, sprake is van een verkregen recht als bedoeld in artikel 6 van Besluit 3/80. Als er sprake is van een verkregen recht op toeslag, rijst de vraag wat voor dit geval de betekenis is van de rechtspraak van het Hof en in het bijzonder de arresten Akdas c.s. en Demirci c.s.
5. Verkregen recht
Het standpunt van het Uwv dat sprake is van een nieuwe aanvraag om toeslag vanuit Turkije, waardoor geen sprake is van een ‘verkregen recht’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste alinea, van Besluit 3/80 en dat dit artikel daarom niet van toepassing is, wordt door de Raad niet gevolgd.
Ter zitting is gebleken dat [betrokkene] de ingetrokken toeslag wenst te herkrijgen vanaf 12 juli 2014. Hij verzoekt het Uwv derhalve voor de toekomst terug te komen van het beëindigingsbesluit van 12 februari 2014. Reeds hierom is naar het oordeel van de Raad sprake van een ‘verkregen recht’ op toeslag als bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste alinea van Besluit 3/80, waardoor toetsing van dit geschil plaatsvindt in het kader van het associatierecht. Daarbij kan in het midden worden gelaten wat de term “verkregen recht” in artikel 6 van Besluit 3/80 voor het overige nu precies inhoudt.
6. Jurisprudentie van het Hof
Zowel in het arrest Akdas c.s. als in het arrest Demirci c.s. heeft het Hof zich uitgelaten over de vraag of artikel 6 van Besluit 3/80 zich ertegen verzet dat de toeslag op grond van de TW van Turkse onderdanen die met een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering naar Turkije verhuizen, wordt ingetrokken.
In het arrest Akdas c.s. heeft het Hof vastgesteld dat artikel 6, eerste lid, van
Besluit 3/80 rechtstreeks toepasselijk is. Dat betekent dat Turkse onderdanen zich rechtstreeks op deze bepaling kunnen beroepen om ervoor te zorgen dat daarmee strijdige nationaalrechtelijke regels buiten toepassing worden gelaten.
Het arrest Akdas c.s. betreft Turkse staatsburgers die tot de legale arbeidsmarkt van Nederland hebben behoord en naar Turkije hebben moeten terugkeren omdat zij blijvend arbeidsongeschikt zijn geworden.
In de procedure Akdas c.s. rees de vraag of artikel 59 van het Aanvullend Protocol zich verzet tegen export van de toeslag door gewezen Turkse werknemers. De woonplaatseis van artikel 4a TW wordt namelijk op grond van artikel 70 van Verordening (EG) 883/2004 wel tegengeworpen aan burgers van de Unie die zich in de Unie buiten Nederland vestigen.
Het Hof oordeelde dat een situatie waarin voormalige Turkse werknemers die naar Turkije zijn teruggekeerd, en die op grond van artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80 een sociale uitkering zoals de aanvullende prestatie blijven ontvangen, terwijl deze wordt ingetrokken in het geval van onderdanen van de Unie die niet meer in de lidstaat wonen waar deze werd toegekend, niet onverenigbaar is met de vereisten van artikel 59 van het Aanvullend Protocol (punt 88).
Het Hof stelde daartoe vast dat betrokkenen naar Turkije waren teruggekeerd nadat zij in Nederland arbeidsongeschikt waren geworden. Het Hof overwoog dat een Turks staatsburger die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat heeft behoord in de zin van
artikel 6 van Besluit 1/80, aan dit besluit geen recht van voortgezet verblijf op het grondgebied van die staat ontleent, nadat hij door een arbeidsongeval blijvend arbeidsongeschikt is geworden en dus voorgoed de arbeidsmarkt heeft verlaten. In die omstandigheden kan niet met succes worden betoogd dat betrokkene het grondgebied van Nederland op eigen initiatief en zonder gegronde redenen heeft verlaten en dat een dergelijk gedrag leidt tot het verlies van de krachtens de associatie EEG-Turkije verworven rechten. Het Hof verwees naar zijn vaste rechtspraak (punt 93 en 94 met een verwijzing naar het arrest van 6 juni 1995, Bozkurt, C-434/93).
In het arrest Akdas c.s. kwam het Hof tot het oordeel dat de situatie van betrokkenen, voor zover zij naar Turkije zijn teruggekeerd nadat zij het recht om in Nederland te verblijven hadden verloren omdat zij arbeidsongeschikt waren geworden, voor de toepassing van artikel 59 van het Aanvullend Protocol niet nuttig kan worden vergeleken met de situatie van onderdanen van de Unie. Laatstbedoelden mogen immers vrij reizen en verblijven op het grondgebied van de lidstaten en behouden zo het recht om te blijven wonen in de lidstaat waarin de betrokken prestatie is toegekend, zodat onderdanen van de Unie enerzijds mogen beslissen het grondgebied van die staat te verlaten waardoor zij deze uitkering verliezen en anderzijds steeds naar de betrokken lidstaat mogen terugkeren (punt 95).
In het nadien gewezen arrest Demirci c.s. heeft het Hof een nadere uitleg gegeven over de betekenis van Besluit 3/80 in geval van een dubbele nationaliteit. Het Hof heeft geoordeeld dat personen die de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen zonder daarbij afstand te doen van de Turkse nationaliteit, zich niet met een beroep op Besluit 3/80 kunnen onttrekken aan het woonplaatsvereiste waarvan de TW het recht op toeslag afhankelijk stelt. Het verwerven van de Nederlandse nationaliteit heeft immers mede tot gevolg dat betrokkenen alle rechten van vrij verblijf en verkeer krijgen die toekomen aan Unieburgers (punt 55). Niets rechtvaardigt dat een Turkse staatsburger op het moment van de verkrijging van de nationaliteit van een lidstaat, niet volledig als eigen burger zou worden behandeld (punt 57). Hij zou dan immers worden bevoordeeld ten opzichte van Turkse werknemers die geen verblijfsrecht meer hebben als zij niet langer tot de legale arbeidsmarkt van de ontvangende lidstaat behoren, en ten opzichte van onderdanen van de ontvangende lidstaat en burgers van de Unie, die aan het woonplaatsvereiste moeten voldoen (punt 59). Betrokkenen met de Turkse en de Nederlandse nationaliteit zijn niet genoodzaakt om van de toeslag af te zien, mits zij in Nederland blijven wonen, wat zij kunnen doen omdat zij de Nederlandse nationaliteit hebben (punt 69).
7. Toepassing op dit geding
In het licht van het arrest Akdas c.s. dient eerst onderzocht te worden of [betrokkene] de Nederlandse arbeidsmarkt voorgoed heeft verlaten en of hij nog een recht op voortgezet verblijf in Nederland ontleent aan artikel 6 van Besluit 1/80.
Voor de beantwoording van de vraag of [betrokkene] de Nederlandse arbeidsmarkt voorgoed heeft verlaten, zijn naast de mate van arbeidsongeschiktheid andere feiten en omstandigheden van belang. Opgemerkt wordt dat [betrokkene] vanaf de toekenning van de WIA-uitkering in 2008 tot 18 mei 2011 bij het Uwv als werkzoekende ingeschreven heeft gestaan, maar zich daarna niet meer heeft ingeschreven. Voor zover bekend heeft [betrokkene] na de toekenning van de
WIA-uitkering niet meer gewerkt. Het Uwv heeft geen re-integratie inspanningen verricht
– [betrokkene] heeft daarom ook niet verzocht – ten behoeve van de terugkeer van [betrokkene] op de arbeidsmarkt. Ook heeft het Uwv niet bijgehouden of [betrokkene] feitelijk heeft gesolliciteerd. [betrokkene] heeft na het intreden van zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid niet binnen een redelijke termijn werk gevonden (vgl. arrest Nazli van 10 februari 2000, C-340/97). Op
18 maart 2014 is [betrokkene] naar Turkije geremigreerd.
De Raad concludeert uit dit geheel van feiten en omstandigheden dat [betrokkene] op enig moment na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid de Nederlandse arbeidsmarkt voorgoed heeft verlaten. Hiervan lijkt in ieder geval sprake op 18 maart 2014, de datum van zijn feitelijke vertrek uit Nederland of binnen een redelijke termijn daarna. Op grond hiervan heeft [betrokkene] , anders dan door het Uwv en de rechtbank is aangenomen, uiteindelijk zijn verblijfsrecht in Nederland op grond van het associatierecht verloren. In zoverre is zijn situatie vergelijkbaar met de situatie die aan de orde was in het arrest Akdas c.s., en is denkbaar dat zijn situatie voor de toepassing van artikel 59 van het Aanvullend Protocol niet nuttig kan worden vergeleken met de situatie van burgers van de Unie. Daarvan uitgaande, zou aan [betrokkene] in beginsel een beroep toekomen op het bij artikel 6, eerste lid, van
Besluit 3/80 gegeven recht op export van de toeslag TW.
Op andere punten onderscheidt de zaak van [betrokkene] zich echter in relevante mate van die van het arrest Akdas c.s. Het is de Raad niet duidelijk hoe de verschillende aspecten van de positie van [betrokkene] moeten worden gewogen in het licht van de punten 93 tot en met 95 van het arrest Akdas c.s.
In de eerste plaats is van belang dat [betrokkene] Nederland op eigen initiatief heeft verlaten, zonder hiertoe verplicht te zijn. Hij vertrok op een moment dat het woonplaatsvereiste van artikel 4a van de TW al was ingevoerd. [betrokkene] had ten tijde van zijn vertrek uit Nederland een verblijfsrecht in Nederland op grond van zijn EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Hij is uit Nederland vertrokken, naar eigen zeggen omdat hij wegens zijn leeftijd en de arbeidsomstandigheden niet meer aan het werk kon komen. Op zijn eigen verzoek heeft de Nederlandse overheid zijn remigratie gefaciliteerd met een aantal remigratievoorzieningen.
Verder is [betrokkene] na zijn vertrek uit Nederland steeds in de gelegenheid geweest om naar Nederland terug te keren, waardoor het recht op toeslag weer zou herleven. Op grond van de Remigratiewet mocht hij binnen één jaar na vertrek naar Nederland terugkeren. Daarnaast heeft hij, zolang hij beschikt over een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, de mogelijkheid om zich op iedere gewenst moment weer in Nederland te vestigen.
Gelet op punt 7.5 en punt 7.6 ziet de Raad gelijkenis met de positie van betrokkenen in de zaak Demirci c.s. Op het moment waarop [betrokkene] vroeg om heropening van zijn recht op toeslag, kon hij zonder enige twijfel naar Nederland terugkeren, waardoor zijn aanspraak op toeslag zou herleven. Verschil is echter dat de verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen na een jaar van verblijf buiten de Unie kan worden ingetrokken. [betrokkene] heeft daarmee uiteindelijk niet een zelfde reis- en verblijfsrecht als Turkse onderdanen die de Nederlandse nationaliteit hebben verworven en daarmee burger van de Unie zijn geworden.
De vraag blijft daarom bestaan, of de positie van [betrokkene] nuttig kan worden vergeleken met de positie van burgers van de Unie. Is dit het geval, dan staat artikel 59 van het Aanvullend Protocol in zijn geval in de weg aan de export van de toeslag.
Het onder 6.1 tot en met 7.8 overwogene leidt tot het verzoek aan het Hof de hierna geformuleerde vraag te beantwoorden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- verzoekt het Hof bij wijze van prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het
VWEU antwoord te geven op de volgende vragen:
Moet artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80 met inachtneming van artikel 59 van het Aanvullend Protocol aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat zoals artikel 4a van de TW, op grond waarvan een toegekende aanvullende prestatie wordt ingetrokken als de begunstigde naar Turkije verhuist, ook indien deze begunstigde het grondgebied van de lidstaat op eigen initiatief heeft verlaten? Is daarbij van belang dat de betrokkene op het moment van vertrek niet langer een verblijfsrecht heeft op grond van het associatierecht, maar wel beschikt over een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen? Is daarbij van belang dat de betrokkene op grond van nationale regelgeving binnen één jaar na vertrek de mogelijkheid heeft om terug te keren om zo de toeslag te herkrijgen, en dat die mogelijkheid verder bestaat zo lang als hij beschikt over de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen?
- houdt de verdere behandeling van het geding aan totdat het Hof uitspraak zal hebben
gedaan.
Dit verzoek is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.W.L. van der Loo
KS