Home

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4149, 15/4835 WIA

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4149, 15/4835 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 december 2019
Datum publicatie
19 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:4149
Formele relaties
Zaaknummer
15/4835 WIA

Inhoudsindicatie

Uitspraak na prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof). Uit het arrest van 15 mei 2019, C-677/17, ECLI:EU:C:2019:408 (arrest Ҫoban), volgt dat in het geval van appellant artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80, gelezen in samenhang met artikel 59 van het Aanvullend Protocol zich niet verzet tegen een nationale bepaling als artikel 4a van de TW op grond waarvan appellant niet langer recht heeft op een toeslag nu hij naar zijn land van herkomst is teruggekeerd en op het moment van zijn vertrek uit Nederland de status van langdurig ingezetene bezat in de zin van richtlijn 2003/109. Het Uwv heeft dan ook terecht geweigerd voor de toekomst terug te komen van het beëindigingsbesluit.

Uitspraak

15 4835 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2015, 14/7346 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te Turkije (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 18 december 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2016. Namens appellant is

mr. Akkaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut.

Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft bij verzoek van 1 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4338 (verzoek), prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof). Bij arrest van 15 mei 2019, C-677/17, ECLI:EU:C:2019:408 (arrest Ҫoban), heeft het Hof de gestelde prejudiciële vragen beantwoord.

Beide partijen hebben een zienswijze ingediend.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Voor de hieraan voorafgaande besluitvorming, een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden en de standpunten van partijen wordt verwezen naar het verzoek van 1 december 2017. Hier wordt volstaan met het volgende.

1.2.

Appellant heeft uitsluitend de Turkse nationaliteit en heeft tot de legale arbeidsmarkt van Nederland behoord in de zin van artikel 6 van Besluit 1/80 van de Associatieraad

EEG-Turkije van 19 september 1980 (Besluit 1/80). Sinds 18 december 2006 heeft appellant een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, die is uitgereikt overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Richtlijn 2003/109). Appellant ontvangt sinds 8 september 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering) die wordt berekend naar een arbeidsongeschiktheid van

45 tot 55%. Appellant ontving een toeslag op deze uitkering op grond van de Toeslagenwet. Op 18 maart 2014 is appellant geremigreerd naar Turkije met gebruikmaking van remigratievoorzieningen op grond van de Remigratiewet en met behoud van zijn

WIA-uitkering. In artikel 4a van de TW is de eis opgenomen dat een persoon in Nederland moet wonen om in aanmerking te komen voor een toeslag. Bij besluit van 12 februari 2014 (beëindigingsbesluit) heeft het Uwv daarom de toeslag van appellant per 1 april 2014 beëindigd. Op 9 juli 2014 heeft appellant, zoals is overwogen in punt 5.2 van het verzoek, het Uwv vanuit Turkije verzocht, voor de toekomst terug te komen van het beëindigingsbesluit. De afwijzing van deze aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2014 (het bestreden besluit) gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op het arrest van het Hof van 26 mei 2011, Akdas c.s., C-485/07, ECLI:EU:C:2011:346, verworpen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, waardoor hij ten tijde in geding de arbeidsmarkt niet voorgoed had verlaten en op grond van het associatierecht nog een verblijfsrecht in Nederland had. De rechtbank is van oordeel dat appellant hierdoor in een andere positie verkeert dan de Turkse onderdanen op wie het arrest Akdas c.s. betrekking heeft. Aan een beantwoording van de vraag of op grond van nationaal recht al dan niet eveneens sprake is van een verblijfsrecht, en de invloed daarvan op de aanspraak op toeslag, is de rechtbank niet toegekomen.

3.1.

In het verzoek heeft de Raad in overweging 5.1 en 5.2 reeds geoordeeld dat, anders dan het Uwv stelt, sprake is van een ‘verkregen recht’ als bedoeld in artikel 6 van Besluit 3/80. Verder is in overweging 7.1 tot en met 7.3 geoordeeld dat appellant, anders dan door het Uwv en de rechtbank is aangenomen, zijn op het associatierecht gebaseerd verblijfsrecht in Nederland heeft verloren. In verband hiermee heeft de Raad de volgende vragen aan het Hof voorgelegd:

Moet artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80 met inachtneming van artikel 59 van het Aanvullend Protocol aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat zoals artikel 4a van de TW, op grond waarvan een toegekende aanvullende prestatie wordt ingetrokken als de begunstigde naar Turkije verhuist, ook indien deze begunstigde het grondgebied van de lidstaat op eigen initiatief heeft verlaten? Is daarbij van belang dat de betrokkene op het moment van vertrek niet langer een verblijfsrecht heeft op grond van het associatierecht, maar wel beschikt over een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen? Is daarbij van belang dat de betrokkene op grond van nationale regelgeving binnen één jaar na vertrek de mogelijkheid heeft om terug te keren om zo de toeslag te herkrijgen, en dat die mogelijkheid verder bestaat zo lang als hij beschikt over de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen?

3.2.

Bij het arrest Ҫoban heeft het Hof vastgesteld dat Besluit 3/80 van toepassing is op de situatie van appellant en dat zijn situatie valt binnen de werkingssfeer van artikel 6 van dit besluit. Het Hof heeft de gestelde vragen als volgt beantwoord en voor recht verklaard:

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, van besluit nr. 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden, gelezen in samenhang met artikel 59 van het Aanvullend Protocol, op 23 november 1970 te Brussel ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG)

nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een aan een Turks staatsburger toegekende aanvullende prestatie wordt ingetrokken als hij naar zijn land van herkomst terugkeert en op het moment van zijn vertrek uit de lidstaat van ontvangst de status van langdurig ingezetene bezit in de zin van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 2.1 tot en met 2.2.2. van het verzoek en de punten 3 tot en met 18 van het arrest Ҫoban.

4.2.

Aan de orde is de vraag of het Uwv terecht op grond van artikel 4a van de TW heeft geweigerd voor de toekomst terug te komen van het beëindigingsbesluit.

4.3.

Uit de punten 55 en 56 van het arrest Ҫoban volgt dat de situatie van appellant niet kan worden gelijkgesteld met die van de Turkse staatsburgers over wie het ging in de zaak die heeft geleid tot het arrest Akdas c.s., aangezien hij op de datum van zijn vertrek uit Nederland naar Turkije zijn recht op verblijf in Nederland niet had verloren. Op die datum bezat appellant immers de status van langdurig ingezetene van Nederland in de zin van richtlijn 2003/109. De beroepsgrond van appellant, dat zijn situatie wel vergelijkbaar is met van het arrest Akdas c.s., slaagt dan ook niet.

4.4.

Zoals het Hof onder de punten 57 tot en met 59 heeft overwogen, is de status van een langdurig ingezetene ingevolge artikel 8 van richtlijn 2003/109 permanent, onverminderd de bepalingen van artikel 9 van deze richtlijn betreffende de intrekking of het verlies van die status. Het Hof verwijst naar de overwegingen 4, 6 en 12 van Richtlijn 2003/109, waaruit blijkt dat het hoofddoel van deze richtlijn is de integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam in de lidstaten zijn gevestigd, en naar overweging 2 van deze richtlijn, waaruit blijkt dat zij voorts tot doel heeft om, door toekenning van de status van langdurig ingezetene aan die onderdanen van derde landen, hun juridische status meer in overeenstemming te brengen met die van de onderdanen van de lidstaten (arrest van 18 oktober 2012, Singh, C‑502/10, EU:C:2012:636, punt 45). Op grond van zijn status was appellant op de datum van zijn vertrek uit Nederland naar Turkije in staat te voldoen aan het door de TW opgelegde vereiste van woonplaats in Nederland om voor toeslag in aanmerking te komen, net zoals een burger van de Unie die in Nederland verblijft. In de punten 60 en 61 van het arrest oordeelt het Hof dat voor de toepassing van artikel 59 van het Aanvullend Protocol de situatie van appellant geacht moet worden vergelijkbaar te zijn met die van een burger van de Unie die in Nederland verblijft en het recht op een toeslag op grond van de TW heeft verworven. De stelling van appellant dat zijn situatie niet gelijk is aan die van een burger van de Unie, wordt gelet op het voorgaande niet gevolgd.

4.5.

Volgens het Hof zou de omstandigheid dat een Turks staatsburger, zoals appellant, op grond van artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80 het recht op een aanvullende prestatie, zoals de toeslag, kan behouden na zijn woonplaats naar Turkije te hebben overgebracht, terwijl de burgers van de Unie onderworpen blijven aan het bij artikel 4a van de TW opgelegde vereiste van een woonplaats om voor een toeslag in aanmerking komen, ertoe leiden dat deze Turkse staatsburger gunstiger wordt behandeld dan de burgers van de Unie die in een vergelijkbare situatie verkeren, wat onverenigbaar zou zijn met de uit artikel 59 van het Aanvullend Protocol voortvloeiende vereisten.

4.6.

Uit het arrest Ҫoban volgt dat in het geval van appellant artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80, gelezen in samenhang met artikel 59 van het Aanvullend Protocol zich niet verzet tegen een nationale bepaling als artikel 4a van de TW op grond waarvan appellant niet langer recht heeft op een toeslag nu hij naar zijn land van herkomst is teruggekeerd en op het moment van zijn vertrek uit Nederland de status van langdurig ingezetene bezat in de zin van richtlijn 2003/109. Het Uwv heeft dan ook terecht geweigerd voor de toekomst terug te komen van het beëindigingsbesluit.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en

M.A.H. van Dalen-Van Bekkum en T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van

M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op

18 december 2019.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) M.D.F. de Moor

IJ