Home

Centrale Raad van Beroep, 20-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4352, 16/781 WIA

Centrale Raad van Beroep, 20-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4352, 16/781 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 december 2017
Datum publicatie
21 december 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:4352
Zaaknummer
16/781 WIA

Inhoudsindicatie

Eigen werkzaamheden passend geacht. In hoger beroep aangevoerde geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Geen relevante overschrijdingen in werkzaamheden van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid. In de praktijk niet geleid tot excessieve uitval of andersoortige gezondheidsproblemen. Geen twijfel aan duurzaamheid arbeidsverrichting.

Uitspraak

16/781 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 december 2015, 15/4441 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 20 december 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.G.M. Vos, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was 32 uur per week werkzaam als ouderenadviseur en maatschappelijk werkster, toen zij op 1 oktober 2012 is uitgevallen voor deze werkzaamheden. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige hebben onderzoek gedaan waarvan de bevindingen zijn neergelegd in de rapporten van 6 januari 2015 en 8 januari 2015. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 13 januari 2015 bericht dat met ingang van 12 januari 2015 geen recht bestaat op een WIA-uitkering. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 20 mei 2015 (bestreden besluit). Daaraan liggen rapporten van 8 mei 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 mei 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante ongeschikt is voor haar maatgevende arbeid in volle omvang. Omdat appellante werkzaam is en de belasting van dat werk gedurende 24 uur per week binnen de belastbaarheid van appellante past, bedraagt haar mate van arbeidsongeschiktheid 24,9%.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Met name blijkt uit de rapportages van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde lichamelijke en psychische klachten, waaronder concentratie- en moeheidsklachten, het obstructief slaapapneusyndroom en fibromyalgie. Appellante heeft in beroep geen informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding heeft gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Dat, zoals zij heeft aangevoerd, klachten en beperkingen niet zijn meegewogen is de rechtbank niet gebleken. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 9, aanhef en onderdeel h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de rechtbank overeenkomstig het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overwogen dat appellante met de feitelijke inkomsten die zij verwerft minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar functionele mogelijkheden zijn overschat. Ten onrechte is geen urenbeperking aangenomen en ten onrechte heeft de rechtbank niet gemotiveerd waarom de werkzaamheden van appellante representatief zijn voor haar resterende verdiencapaciteit.

3.2.

Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 maart 2016, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In dit geval berust de schatting onder toepassing van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit op de werkzaamheden die appellante bij haar werkgever op 12 januari 2015 feitelijk verrichtte en het daarmee feitelijk verdiende loon. Daarbij is van belang de vraag of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht voor appellante en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Verwezen wordt naar de door de Raad ter zake ontwikkelde rechtspraak, zoals onder meer neergelegd in de uitspraak van

18 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8481.

4.2.

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Van belang is dat een volledige heroverweging en een eigen onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellante gezien op de hoorzitting en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is tot het aannemen van een urenbeperking.

4.3.

De arbeidskundige beoordeling gaat er vanuit dat appellante op 12 januari 2015 bij haar werkgever haar maatgevende werkzaamheden verrichtte in een omvang van 24 uur per week met het daarbij feitelijk verdiende loon en dat zij deze werkzaamheden sinds oktober 2014 in deze omvang heeft verricht. Gesteld noch gebleken is dat zich in die werkzaamheden relevante overschrijdingen voordoen van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid. Er zijn ook geen aanwijzingen dat de werkhervatting in de praktijk tot excessieve uitval of andersoortige gezondheidsproblemen heeft geleid. De Raad heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de duurzaamheid van de arbeidsverrichting van appellante in het werk in deze omvang. Daarbij is onder deze omstandigheden niet van belang dat appellante niet altijd feitelijk 24 uur per week heeft gewerkt. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 12 januari 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering.

4.4.

Uit wat in 4.2 en 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en

A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) J.R. Trox

IJ