Home

Centrale Raad van Beroep, 27-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4506, 16/974 BABW

Centrale Raad van Beroep, 27-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4506, 16/974 BABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 december 2017
Datum publicatie
15 januari 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:4506
Zaaknummer
16/974 BABW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om toekenning van een gehandicaptenparkeerplaats aan de voorzijde van woning. Appellant beschikt over een dubbele garage zonder binnenmuur op eigen terrein. Het criterium om geen gehandicaptenparkeerplaats toe te kennen indien een geschikte eigen parkeerplaats aanwezig is, is niet onredelijk. Gelet op de eigen onderzoeksbevindingen van het college, is de beschikbare ruimte in de rechter garage onvoldoende is om met loopstok – in dit geval krukken – tussen kozijn en auto door te kunnen lopen. Daarmee staat vast dat geen sprake is van een geschikte eigen parkeerplaats in de vorm van een garage. Vernietiging bestreden besluit. De Raad bepaalt dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Uitspraak

16/974 BABW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 januari 2016, 15/810 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland (college)

Datum uitspraak: 27 december 2017

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend, een vraag beantwoord en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2017. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Sinnema, [A], verkeersdeskundige, en [A].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant, geboren in 1951, is in het bezit van een gehandicaptenparkeerkaart bestuurder. In verband met een verhuizing binnen [woonplaats] heeft appellant een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerplaats op kenteken aan de voorzijde van zijn nieuwe woning.

1.2.

Het college heeft bij besluit van 10 oktober 2014 deze aanvraag ingewilligd.

1.3.

Bij besluit van 26 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover thans van belang, de door belanghebbende omwonenden gemaakte bezwaren tegen het in 1.2 genoemde besluit gegrond verklaard, het besluit van 10 oktober 2014 herroepen en de aanvraag van appellant om toekenning van een gehandicaptenparkeerplaats aan de voorzijde van zijn woning alsnog afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat is gebleken dat appellant beschikt over een dubbele garage zonder binnenmuur op eigen terrein en dat daardoor niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor het verlenen van een gehandicaptenparkeerplaats.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit de door het college in opdracht van de rechtbank verrichte nadere onderzoek is gebleken dat appellant de beschikking heeft over een eigen parkeerplaats, waarvan hij gebruik kan maken als elders parkeren door de plaatselijke parkeerdruk niet mogelijk is. Appellant voldoet daarmee niet aan alle voorwaarden voor toekenning van een gehandicaptenparkeerplaats. Het college heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat uit het door het college verrichte nadere onderzoek blijkt dat de bij dat onderzoek gebruikte auto, die iets groter is dan zijn huidige auto, amper in de garage past. Het is, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet mogelijk om om de auto heen te lopen indien gebruik wordt gemaakt van hulpmiddelen, zoals een loopstok of krukken. Ook het door het college verrichte onderzoek vermeldt dat bij foto 5. Bovendien noodzaken de klachten van appellant hem om op korte termijn een andere, grotere, auto te kopen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer bepaalt dat de plaatsing van het bord E6 (gehandicaptenparkeerplaats), als bedoeld in bijlage 1, behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, krachtens een verkeersbesluit moet geschieden.

4.2.

Het college hanteert bij de uitvoering van zijn bevoegdheid om verkeersbesluiten te nemen over gehandicaptenparkeerplaatsen op kenteken, een toetsingskader dat, voor zover hier belang, vereist dat de aanvrager niet de beschikking heeft over een (geschikte) eigen parkeerplaats.

4.3.

Tussen partijen is uitsluitend in geschil de vraag of appellant voldoet aan het genoemde criterium.

4.4.

Het criterium om geen gehandicaptenparkeerplaats toe te kennen indien een geschikte eigen parkeerplaats aanwezig is, acht de Raad, evenals voorheen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:625) niet onredelijk.

4.5.

Het college heeft in opdracht van de rechtbank op 12 november 2015 nader onderzoek verricht naar de bruikbaarheid van de eigen parkeerplaats van appellant. Uit het opgestelde verslag van bevindingen blijkt dat in de garage een houten scheidingswand is aangebracht, zodat inmiddels sprake is van twee garages. De linker garage kon niet worden binnengereden door de aanwezigheid van een auto op de parkeerstrook langs de Zuiderwalstraat. Omdat de linker garage vol stond met spullen heeft het college dit verder niet onderzocht. Over de rechter garage vermeldt het onderzoeksverslag dat is gebleken dat met eenmaal ‘steken’ de bij het onderzoek gebruikte auto in deze garage kan worden gereden. Verder vermeldt het verslag dat uitstappen in de rechter garage lukt. Appellant moet de garage verlaten via de achterkant van de auto. Dit geldt zowel wanneer hij via de binnendeur aan de rechterzijde van de garage zijn huis binnen gaat als wanneer hij buitenom gaat. Tussen de auto en het kozijn blijft aan weerszijden ongeveer 30 centimeter over om langs de auto te lopen. Gebleken is dat appellant “…lopend met enige moeite tussen kozijn en auto door naar buiten kan. Met een loopstok of rolstoel is de beschikbare ruimte onvoldoende.”

4.6.

Appellant heeft in hoger beroep onweersproken gesteld dat hij met krukken loopt. Dit betekent dat, gelet op de in 4.5 vermelde eigen onderzoeksbevindingen van het college, de beschikbare ruimte in de rechter garage onvoldoende is om met loopstok – in dit geval krukken – tussen kozijn en auto door te kunnen lopen. Daarmee staat vast dat geen sprake is van een geschikte eigen parkeerplaats in de vorm van een garage. Dat de huidige eigen auto van appellant kleiner is dan de op 12 november 2015 gebruikte auto waardoor, zoals het college in hoger beroep heeft aangevoerd, aan weerszijden van de auto meer dan

30 centimeter overblijft, maakt het voorgaande niet anders, omdat die geringe extra ruimte geen deel heeft uitgemaakt van het door het college in opdracht van de rechtbank verrichte onderzoek.

4.7.

Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.5 en 4.6 niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

4.8.

Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie over de feitelijke situatie voorhanden, in aanmerking nemende dat appellant inmiddels naast zijn woning een inrit heeft gerealiseerd, waar hij mogelijk kan parkeren. De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus en zal het college opdracht geven om een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen het besluit van 10 oktober 2014 te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van

artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

bepaalt dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017.

(getekend) J. Brand

(getekend) J.C. Borman

UM