Centrale Raad van Beroep, 01-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:757, 15/2419 WW
Centrale Raad van Beroep, 01-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:757, 15/2419 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 maart 2017
- Datum publicatie
- 6 maart 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:757
- Zaaknummer
- 15/2419 WW
Inhoudsindicatie
Overname betalingsverplichtingen na faillissement. Datum van opzegging arbeidsovereenkomst. Het standpunt van appellant dat voor de berekening van de in artikel 64, eerste lid, van de WW bedoelde periodes slechts uitgegaan kan worden van een opzegging die na het intreden van de betalingsonmacht van werkgeefster is ingetreden, vindt geen steun in de tekst van de wet, hierboven weergegeven, die een dergelijke voorwaarde niet stelt. Dit standpunt strookt ook niet met de strekking van hoofdstuk IV van de WW, dat er in voorziet dat ook betalingsverplichtingen van werkgeefster worden overgenomen die betrekking hebben op periodes waarin werkgeefster nog niet betalingsonmachtig was. Deze periodes nemen, indien de dienstbetrekking door opzegging is beëindigd, alle als uitgangspunt de dag van opzegging als bedoeld in artikel 64, eerste lid, onder 40, van de WW. Daarvan uitgaande is het Uwv terecht uitgegaan van de opzegging door werkgeefster op 26 maart 2014.
Uitspraak
15/2419 WW
Datum uitspraak: 1 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 maart 2015, 14/10998 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Hoogendonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogendonk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
OVERWEGINGEN
Appellant was sinds 1 juli 1996 in dienst van [BV] te [gemeente] (werkgeefster), laatstelijk in de functie van hoofd uitvoerder. Op 20 maart 2014 heeft het Uwv werkgeefster toestemming gegeven om de arbeidsverhouding met appellant op te zeggen in verband met een reorganisatie om bedrijfseconomische redenen. Bij brief van 26 maart 2014 heeft werkgeefster de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd per 13 juli 2014. Op 22 mei 2014 is werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 26 mei 2014 heeft de curator, indien en voor zover er tussen appellant en werkgeefster een dienstverband bestaat en dit dienstverband niet reeds om een andere reden rechtsgeldig is geëindigd, appellant ontslag aangezegd op de kortst mogelijke termijn.
Op 2 juni 2014 heeft appellant het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van werkgeefster wegens betalingsonmacht over te nemen. Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het Uwv dit verzoek toegewezen. Daarbij zijn bedragen aan loon en vakantiegeld overgenomen van in totaal € 13.556,81. Het Uwv heeft als datum van opzegging van de arbeidsovereenkomst aangemerkt 27 maart 2014, de dag na de verzending van de brief van werkgeefster van 26 maart 2014.
Bij beslissing op bezwaar van 21 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC5708, overwogen dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat in het geval van appellant moet worden uitgegaan van de door werkgeefster bij brief van 26 maart 2014 in acht genomen opzegtermijn. De rechtbank kan aan de gedingstukken geen omstandigheden ontlenen op grond waarvan, zoals door appellant gevorderd, de tweede door de curator gedane opzegging tot uitgangspunt dient te worden genomen. Uit de in algemene bewoordingen gestelde brief van 26 mei 2014 valt niet op te maken dat de curator de eerder gedane opzegging door werkgeefster heeft willen intrekken of herzien. Dat op 26 maart 2014 nog geen sprake was van een faillissement, doet daaraan niet af. Het Uwv is op goede gronden uitgegaan van 27 maart 2014 als datum van opzegging.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald en heeft hij aangevoerd dat ten tijde van de opzegging door werkgeefster op 26 maart 2014 nog geen sprake was van betalingsonmacht, zodat hoofdstuk IV van de WW op dat moment nog niet van toepassing was. De in artikel 64, eerste lid, onder a, van de WW genoemde periode van dertien weken onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking, waarover de betaling van loon door het Uwv wordt overgenomen, moet worden berekend vanaf het moment dat sprake is van betalingsonmacht en een opzegging op grond daarvan is gedaan, dus de opzegging door de curator op 26 mei 2014. De uitspraak van de Raad van 27 februari 2008 gaat over de lengte van de opzegtermijn als bedoeld in artikel 64, eerste lid, onder b, van de WW, maar niet over de aanvang van de opzegtermijn. Appellant betwist niet dat in zijn geval moet worden uitgegaan van de termijn van zes weken van artikel 40 van de Faillissementswet, maar is van mening dat deze aanvangt op de dag van opzegging door de curator in plaats van de opzegging door werkgeefster. Nu het Uwv is uitgegaan van een verkeerde datum van opzegging van de arbeidsovereenkomst, is de hoogte van de uitkering op alle drie de onderdelen – het loon over de termijn van dertien weken en de opzegtermijn, alsmede het vakantiegeld – niet juist berekend.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 61 van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een werknemer recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgeefster, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surseance van betaling is verleend of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld of vakantiebijslag te vorderen heeft.
Artikel 64 van de WW luidt, voor zover hier van belang:
“1. Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk omvat:a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan: (…) 40. de dag van opzegging van de dienstbetrekking;b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging (…), met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel binnen als buiten faillissement, niet wordt overschreden; enc. het vakantiegeld, de vakantiebijslag (…) over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a, onder 10, 20, 30 of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.”
Het standpunt van appellant dat voor de berekening van de in artikel 64, eerste lid, van de WW bedoelde periodes slechts uitgegaan kan worden van een opzegging die na het intreden van de betalingsonmacht van werkgeefster is ingetreden, vindt geen steun in de tekst van de wet, hierboven weergegeven, die een dergelijke voorwaarde niet stelt. Dit standpunt strookt ook niet met de strekking van hoofdstuk IV van de WW, dat er in voorziet dat ook betalingsverplichtingen van werkgeefster worden overgenomen die betrekking hebben op periodes waarin werkgeefster nog niet betalingsonmachtig was. Deze periodes nemen, indien de dienstbetrekking door opzegging is beëindigd, alle als uitgangspunt de dag van opzegging als bedoeld in artikel 64, eerste lid, onder 40, van de WW.
Daarvan uitgaande is het Uwv terecht uitgegaan van de opzegging door werkgeefster op 26 maart 2014. Het oordeel van de rechtbank dat uit de opzeggingsbrief van de curator van
26 mei 2014 niet valt op te maken dat de curator de eerder gedane opzegging door werkgeefster heeft willen intrekken of herzien, is door appellant niet betwist. Het Uwv heeft voorts op goede gronden gewezen op de uitspraak van de Raad van 27 februari 2008, die een vergelijkbare situatie betreft waarin na een opzegging van de arbeidsovereenkomst door werkgeefster, deze in staat van faillissement is verklaard en de curator de arbeidsovereenkomst opnieuw heeft opgezegd. Anders dan appellant stelt gaat die uitspraak niet alleen over de in acht te nemen opzegtermijn, maar ook over de vraag of uitgegaan dient te worden van de opzegging door werkgeefster dan wel door de curator.
Uit wat in 5.2 en 5.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigt.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan