Home

Centrale Raad van Beroep, 07-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:947, 16/4048 PW

Centrale Raad van Beroep, 07-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:947, 16/4048 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 maart 2017
Datum publicatie
14 maart 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:947
Zaaknummer
16/4048 PW
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 22a

Inhoudsindicatie

Kostendelersnorm terecht toegepast bij collectieve, door alle huurders ondertekende huurovereenkomst waarbij zij ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor uit huurovereenkomst voortvloeiende verplichting zoals huurprijs van € 1200,--.

Uitspraak

16 4048 PW, 16/4050 PW

Datum uitspraak: 7 maart 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van

20 mei 2016, 15/6367 en 15/6370 (aangevallen uitspraken)

Partijen:

[appellant 1] te [woonplaats 1] en [appellant 2] te [woonplaats 2] (appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. drs. J.J. Jaspers, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. drs. Jaspers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvangen elk reeds enige jaren bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) en tot 1 juli 2015 naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% in verband met het gedeeltelijk kunnen delen van kosten.

1.2.

Appellanten woonden gedurende zes jaar met meerdere bewoners in één woning in [woonplaats 1] . Op 13 maart 2013 hebben appellanten samen met drie van deze bewoners, te weten [bewoner 1] , [bewoner 2] en [bewoner 3] , na bemiddeling door een makelaar, een huurcontract getekend voor de woning aan de [adres] (woning) en samen hebben zij deze woning, bestaande uit vijf kamers, een huiskamer, een keuken, een badkamer en een toilet, betrokken.

1.3.

Bij afzonderlijke besluiten van 11 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van 28 september 2015 (bestreden besluiten), heeft het college de bijstand van beide appellanten met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot € 594,80 per maand, zijnde 43,33% van het wettelijk minimumloon. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat op appellanten de in artikel 22a van de PW opgenomen kostendelersnorm van toepassing is, omdat zij ieder voor zich met twee kosten delende medebewoners hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en er geen sprake is van individueel met de verhuurder gesloten huurovereenkomsten.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een volledig zakelijke relatie tussen hen en de medebewoners, zodat de in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW opgenomen uitzonderingsbepaling op de toepassing van de kostendelersnorm niet aan de orde is.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. De beroepsgronden komen in essentie erop neer dat appellanten wel degelijk een zakelijke relatie hebben met de medebewoners en dat zij een commerciële huurprijs betalen, zodat hun woonsituatie valt onder de uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm, opgenomen in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet (PW) in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand (WWB) en is met artikel 22a van de PW de “kostendelersnorm” ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot

1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:

((40% + A × 30%) / A) × B

Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.

4.1.2.

Op grond van het overgangsrecht, opgenomen in artikel XVIII van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten (Stb. 2014, 269), is voor appellanten de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 van toepassing.

4.1.3.

In het vierde lid van artikel 22a van de PW zijn de uitzonderingen opgenomen op de als hoofdregel in het eerste lid weergegeven kostendelersnorm. Het vierde lid, aanhef en onder c, luidde ten tijde van belang als volgt:

“Tot de personen, bedoeld in het eerste lid, worden niet gerekend:

c. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger.”

4.1.4.

Over deze uitzondering heeft de wetgever in de memorie van toelichting op artikel 22a van de PW het volgende naar voren gebracht (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 59 en 60):

“In de tweede plaats kan zich de situatie voordoen dat tevens andere bewoners dan de belanghebbende op basis van een schriftelijke overeenkomst met de verhuurder als (onder)huurder of kostganger in dezelfde woning wonen als de belanghebbende (onderdeel b van het vijfde lid). Of tussen de (onder)huurders en kostgangers onderling de kostendelersnorm geldt, hangt er van af: medebewoners die op basis van een individueel contract een commerciële prijs aan de verhuurder betalen, worden bij de vaststelling van het aantal personen dat in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, niet meegerekend. Voor zover bewoners op basis van een commerciële overeenkomst met dezelfde verhuurder in de woning hun hoofdverblijf hebben, hebben zij ook onderling een zakelijke relatie. Daarom is ook voor deze situatie een uitzondering gemaakt op de kostendelersnorm. Het feit dat de bewoners eventueel bepaalde voorzieningen delen (bijvoorbeeld hal, keuken en/of badkamer) en er dus van enige kostendeling sprake kan zijn, doet hier niet aan af: dit voordeel is verdisconteerd in de commerciële huurprijs. (…)

Indien sprake is van het wonen in groepsverband, waarbij ieder hoofdverblijf heeft in zijn eigen woning of indien leden van een woongroep in één woning wonen en ieder een commercieel contract heeft met de verhuurder, zal de kostendelersnorm niet van toepassing zijn. Voor zover er weliswaar sprake is van een individueel contract, maar er in feite één prijs wordt opgebracht door de bewoners gezamenlijk, met als gevolg dat het deel van elk van hen onder het niveau van een commerciële prijs zakt, wordt niet meer voldaan aan de criteria voor de commerciële relatie, en geldt de kostendelersnorm. Dat geldt ook als de belanghebbende die op basis van een schriftelijke overeenkomst een commerciële prijs aan de (onder)verhuurder of kostgever betaalt, de woning deelt met een of meer personen die niet een dergelijk contract met deze (onder)verhuurder of kostgever hebben afgesloten.”

4.1.5.

In vergelijkbare zin heeft de regering zich nadien blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling als volgt uitgelaten (Kamerstukken I 2013/14, 33 801,

nr. E, blz. 4):

“Indien sprake is van het wonen in groepsverband, waarbij ieder hoofdverblijf heeft in zijn eigen woning of indien leden van een woongroep in één woning wonen en ieder een commercieel contract heeft met de verhuurder, zal de kostendelersnorm niet van toepassing zijn. In andere gevallen zal de kostendelersnorm wel van toepassing zijn.”

4.2.

Uit 4.1.4 en 4.1.5 volgt dat de wetgever bij de gegeven uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm voor ogen heeft gestaan dat de verhuurder op basis van een individuele schriftelijke overeenkomst met iedere bewoner afzonderlijk afspraken maakt over het betalen van een als commercieel aan te merken huurprijs. Alleen in dat geval kan sprake zijn van een zakelijke relatie tussen de bewoners onderling, waarop de hier aan de orde zijnde uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm ziet.

4.3.

Vaststaat dat alle onder 1.2 genoemde bewoners op 13 maart 2013 één, door de makelaar opgemaakte “huurovereenkomst woonruimte” hebben ondertekend. In deze overeenkomst is met de verhuurder afgesproken dat de totale huurprijs voor de woning, tuinberging, erf, tuin en ondergrond € 1.200,- per maand bedraagt, jaarlijks aan te passen met het wettelijk toegestane te verhogen percentage. De vaste lasten zoals gas, water en elektra, de gemeentelijke heffingen en belastingen komen voor rekening van de bewoners zelf. In de overeenkomst zijn de “algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte” van toepassing verklaard, wat onder meer betekent dat iedere bewoner hoofdelijk aansprakelijk is voor alle uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. Van de ING-rekening op naam van [appellant 2] en/of [bewoner 2] (ING-rekening) werd het huurbedrag van € 1.200,- overgemaakt naar de verhuurder en tevens werden van deze rekening de overige aan de woning verbonden kosten betaald. De kosten van de huur, vaste lasten en overige kosten werden in de praktijk gelijkelijk verdeeld over aanvankelijk de vijf bewoners, ongeacht de grootte van hun kamer en het eventuele gebruik van de gezamenlijke voorzieningen. Zij maakten ieder de huur en vaste lasten in één bedrag, te weten € 310,- (€ 240,- huur + € 70,- vaste lasten), over op de ING-rekening. In de zomer van 2014 is [bewoner 3] uit de woning vertrokken. Omdat de verhuurder niet toestond dat voor een vertrekkende huurder een nieuwe huurder werd aangetrokken, hebben de vier overgebleven bewoners besloten de totale huur opnieuw gelijkelijk onder hen te verdelen, zodat zij vanaf dat moment maandelijks € 370,- betaalden, te weten € 300,- aan huur en € 70,- aan vaste lasten. Vervolgens is in juni 2015 ook [bewoner 1] uit de woning vertrokken als gevolg waarvan de huur voor de drie overgebleven bewoners, te weten appellanten en [bewoner 2] , voor ieder van hen werd vastgesteld op een maandelijks te betalen bedrag van € 470,-. Appellanten hebben de woning in het najaar van 2015 verlaten in verband met de hoge huurlasten en de verkoop van de woning.

4.4.

Uit de aard van de overeenkomst van 13 maart 2013 en de wijze waarop deze tot stand is gekomen volgt dat dit geen overeenkomst betreft als bedoeld in 4.2. De verhuurder heeft in deze overeenkomst immers niet met iedere bewoner afzonderlijk een afspraak gemaakt over de te betalen huur. Er is sprake van een collectieve, door alle bewoners ondertekende huurovereenkomst, waarbij zij ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, zoals het betalen van de maandelijkse huurprijs van € 1.200,-. Aan het gegeven dat de bewoners in de praktijk ieder eenzelfde huurprijs hebben betaald die na het vertrek van een bewoner steeds hoger werd, lag niet zozeer de overeenkomst van

13 maart 2013 tussen de verhuurder en de huurders ten grondslag, maar de steeds opnieuw gemaakte onderlinge, mondelinge afspraken tussen de bewoners zelf over de per persoon te betalen huur. Onder deze omstandigheden kan dan ook niet worden gezegd dat tussen de bewoners onderling sprake is van een zakelijke relatie.

4.5.

Gelet op 4.4 is niet voldaan aan de in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW opgenomen vereisten voor de toepassing van de uitzonderingsbepaling. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college terecht de kostendelersnorm heeft toegepast op de bijstand van appellanten. De door appellanten aangevoerde grond dat de bewoners onderling op geen enkele wijze gezamenlijke activiteiten hebben ontplooid en totaal hun eigen leven leidden, vormt, wat daar verder ook van zij, geen aanleiding voor een ander oordeel. Van betekenis is immers dat de bewoners hun kosten van bestaan met elkaar konden delen. Zoals de Raad in de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3871, heeft overwogen is in het kader van het kunnen delen van kosten, de vraag of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten niet relevant.

4.6.

Uit 4.1.1 tot en met 4.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING