Centrale Raad van Beroep, 11-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1049, 16/7272 ZW
Centrale Raad van Beroep, 11-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1049, 16/7272 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 april 2018
- Datum publicatie
- 12 april 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:1049
- Zaaknummer
- 16/7272 ZW
Inhoudsindicatie
ZW-uitkering terecht herzien en teruggevorderd. Procesbelang. Gezien de intrekking van de WW-uitkering van betrokkene is de titel van de betalingen in het kader van de WW komen te ontbreken. Ten tijde van de afgifte van het bestreden besluit was het WW-besluit al onherroepelijk geworden, omdat betrokkene daartegen geen rechtsmiddel had aangewend. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene niet als werknemer verzekerd was op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW. Betrokkene was ook niet op grond van enige andere bepaling in de ZW als werknemer verzekerd voor die wet. Geen onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de intrekking en/of terugvordering.
Uitspraak
16 7272 ZW, 16/7322 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 oktober 2016, 15/6248 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. T. Geerdink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2018. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Geerdink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.
OVERWEGINGEN
Betrokkene heeft op 15 januari 2013 en 27 januari 2013 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Betrokkene heeft op haar aanvragen vermeld dat zij laatstelijk vanaf 1 augustus 2012 in dienst is geweest van [naam B.V.] ([naam B.V.]) en dat dit dienstverband per 1 februari 2013 is geëindigd. Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 1 februari 2013 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Het Uwv heeft de WW-uitkering per 1 mei 2013 beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
Betrokkene heeft zich op 25 maart 2013 ziek gemeld bij het Uwv. Bij besluit van
11 april 2013 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 1 mei 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 14 februari 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 25 april 2014 beëindigd, omdat betrokkene vanaf
24 maart 2014 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
De politie Eenheid Oost-Nederland Dienst Regionale Recherche heeft een strafrechtelijk onderzoek verricht onder de naam “Goud”. Het onderzoek heeft zich onder meer gericht op mogelijke uitkeringsfraude waarbij, met behulp van rechtspersonen, valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties, dienstverbanden werden voorgewend. Eén van de rechtspersonen waarop het onderzoek betrekking had was [naam B.V.]. Het
proces-verbaal (met bijlagen), afgerond op 31 maart 2015, heeft de politie ter beschikking gesteld aan het Uwv.
Naar aanleiding van dit strafrechtelijke onderzoek heeft het Uwv, onder de naam “Arizona”, eveneens onderzoek verricht naar mogelijke uitkeringsfraude met gefingeerde dienstverbanden. De resultaten van dit onderzoek zijn voor wat betreft betrokkene neergelegd in een rapport van 20 mei 2015.
Bij besluit van 1 juni 2015 heeft het Uwv de ZW-uitkering van betrokkene ingetrokken met ingang van 1 mei 2013, omdat zij niet als werknemer verplicht verzekerd is voor die wet.
Bij besluit van 4 juni 2015 heeft het Uwv over de periode van 1 mei 2013 tot en met
4 april 2014 een bedrag van € 18.666,16 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde
ZW-uitkering van betrokkene teruggevorderd.
Bij besluit van 29 juni 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van betrokkene ingetrokken met ingang van 1 februari 2013, omdat zij niet als werknemer verplicht verzekerd is voor die wet.
Bij besluit van 2 juli 2015 heeft het Uwv over de periode van 1 februari 2013 tot en met 30 april 2013 een bedrag van € 4.757,64 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde
WW-uitkering van betrokkene teruggevorderd.
Betrokkene heeft geen bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 29 juni 2015 en
2 juli 2015, betreffende de intrekking en de terugvordering van WW-uitkering.
Betrokkene heeft wel bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 1 juni 2015 en
4 juni 2015, betreffende de intrekking en terugvordering van ZW-uitkering. Bij besluit van
7 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 1 juni 2015 en 4 juni 2015 niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene zich op 25 maart 2013 heeft ziek gemeld en op dat moment een WW-uitkering ontving, zodat zij in beginsel als verzekerde in de zin van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank staat artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW, blijkens rechtspraak van de Raad (zie de uitspraken van 11 april 1990, ECLI:NL:CRVB:1990:AK9007, en 23 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6690), er niet aan in de weg dat aan een betrokkene (alsnog) aanspraken ingevolge de ZW (kunnen) worden ontzegd in gevallen waarin de WW-uitkering is betaald en ontvangen, terwijl de titel van deze betalingen – achteraf gezien – is gebleken te ontbreken. Het ontbreken van een titel voor de betalingen moet blijken uit de herziening van het besluit tot toekenning van een uitkering ingevolge de WW. Volgens de rechtbank doet die situatie zich in het geval van betrokkene voor, omdat uit het besluit van 29 juni 2015 tot intrekking van de WW-uitkering met ingang van 1 februari 2013 volgt dat de titel van de betalingen in het kader van de WW is komen te ontvallen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat op de datum van afgifte van het bestreden besluit al bekend was dat het besluit van 29 juni 2015 onherroepelijk was geworden, omdat betrokkene daartegen geen rechtsmiddel had aangewend. Naar het oordeel van de rechtbank had dit voor het Uwv aanleiding moeten zijn om het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv de bezwaren niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Volgens betrokkene heeft het Uwv de door haar ingediende bezwaren tegen de intrekking en terugvordering van ZW-uitkering terecht inhoudelijk beoordeeld. Betrokkene heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv geen bewijs heeft geleverd dat in haar geval sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband bij [naam B.V.]. Zij was daadwerkelijk bij dat bedrijf in dienst en heeft schoonmaakwerkzaamheden verricht voor [naam B.V.]. Daarom heeft het Uwv ten onrechte het standpunt ingenomen dat zij niet verzekerd was voor de ZW. Betrokkene heeft tevens aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering.
Het Uwv heeft in hoger beroep eveneens aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 1 juni 2014 en 4 juni 2014 niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De omstandigheid dat betrokkene geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissingen waarbij de WW-uitkering werd herzien en teruggevorderd, maakt volgens het Uwv niet dat er geen belang meer bestond bij een beoordeling van het bezwaar tegen de ZW-beslissingen van 1 juni 2015 en 4 juni 2015. Nu met dat bezwaar (in theorie) een resultaat bereikt zou kunnen worden dat voor betrokkene van feitelijke betekenis was, moet wel degelijk (proces)belang worden aangenomen. Dat de kans op haalbaarheid van dat resultaat door de onherroepelijkheid van de WW-beslissingen niet al te groot meer was, doet daar niet aan af. Het Uwv heeft daarbij opgemerkt dat die kans in zaken als die van betrokkene niet zondermeer op nihil moet worden geschat, nu bijvoorbeeld altijd een toets aan de dringende reden tot het afzien van intrekking en/of terugvordering zou kunnen leiden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende (proces)belang heeft, is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946).
Betrokkene heeft tegen de besluiten van 29 juni 2015 en 2 juli 2015, waarbij de
WW-uitkering werd herzien en teruggevorderd, geen bezwaar gemaakt. Hierdoor zijn deze besluiten in rechte komen vast te staan. Dat betekent echter niet dat betrokkene geen (proces)belang meer had bij haar bezwaar tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering. Het Uwv heeft terecht gesteld dat betrokkene met dat bezwaar (in theorie) kon bereiken dat de intrekking en terugvordering van haar ZW-uitkering geheel of gedeeltelijk ongedaan zou worden gemaakt, bijvoorbeeld omdat sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van intrekking en/of terugvordering van de
ZW-uitkering. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld bestond er voor het Uwv dan ook geen aanleiding om die bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren. Het Uwv heeft die bezwaren terecht inhoudelijk beoordeeld. Gelet hierop slagen beide hoger beroepen. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van betrokkene inhoudelijk worden beoordeeld.
Was betrokkene op 1 mei 2013 verzekerd voor de ZW
Inhoudelijk gaat het in de onderhavige gedingen om de vraag of betrokkene met ingang van 1 mei 2013 als werknemer verzekerd was voor de ZW. Anders dan betrokkene kennelijk veronderstelt is voor de beantwoording van die vraag niet relevant of zij tot 1 februari 2013 op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest bij [naam B.V.]. Betrokkene heeft zich immers op 25 maart 2013 ziek gemeld, terwijl zij een
WW-uitkering ontving. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of betrokkene per
1 mei 2013 op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW als werknemer verzekerd was voor de WW.
Artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW bepaalt dat als werknemer wordt beschouwd degene die krachtens de verplichte verzekering op grond van de WW uitkering ontvangt. In zijn uitspraak van 11 april 1990 (ECLI:NL:CRVB:1990:AK9007) heeft de Raad overwogen dat daaruit niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat in alle gevallen waarin geen aanspraak op uitkering krachtens de WW bestaat, doch wel feitelijk wordt ontvangen, de betrokkene krachtens artikel 7 van de ZW als werknemer dient te worden beschouwd. Artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW staat er niet aan in de weg dat aan een betrokkene (alsnog) aanspraken op grond van de ZW (kunnen) worden ontzegd in gevallen waarin WW-uitkering is betaald en ontvangen, terwijl de titel van deze betalingen – achteraf gezien – is gebleken te ontbreken. Het ontbreken van een titel moet blijken uit de herziening van het besluit tot toekenning van een uitkering op grond van de WW (zie ook de uitspraak van de Raad van
23 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6690, waarnaar de rechtbank heeft verwezen).
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen doet de situatie zoals hiervoor beschreven zich in het geval van betrokkene voor, aangezien uit het besluit van 29 juni 2015 tot intrekking van de WW-uitkering van betrokkene volgt dat de titel van de betalingen in het kader van de WW is komen te ontbreken. Ten tijde van de afgifte van het bestreden besluit was het besluit van 29 juni 2015 al onherroepelijk geworden, omdat betrokkene daartegen geen rechtsmiddel had aangewend. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene per 1 mei 2013 niet als werknemer verzekerd was op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW. Betrokkene was per 1 mei 2013 ook niet op grond van enige andere bepaling in de ZW als werknemer verzekerd voor die wet.
Herziening en terugvordering ZW-uitkering
Het Uwv was daarom gehouden de ZW-uitkering van betrokkene in te trekken per
1 mei 2013 en de over de periode van 1 mei 2013 tot en met 24 april 2014 betaalde ZW-uitkering van haar terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van intrekking en/of terugvordering van ZW-uitkering had moeten afzien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:234) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor betrokkene als gevolg van de intrekking en/of terugvordering van ZW-uitkering optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de intrekking en/of terugvordering.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Het beroep van betrokkene zal ongegrond worden verklaard.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- aan kosten van rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.002,-;
- bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.L. Alves
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werkgever, werknemer, dienstbetrekking en loon.