Centrale Raad van Beroep, 11-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051, 17/1399 WIA
Centrale Raad van Beroep, 11-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051, 17/1399 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 april 2018
- Datum publicatie
- 12 april 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:1051
- Zaaknummer
- 17/1399 WIA
Inhoudsindicatie
WW- en WIA-uitkering terecht ingetrokken en teruggevorderd. Het Uwv heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en de BV. Geen dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van intrekking en/of terugvordering van WW- of WIA-uitkering had moeten afzien.
Uitspraak
17 1399 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 januari 2017, 15/5964 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Geerdink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Geerdink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft op 18 mei 2011 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Hij heeft op het aanvraagformulier vermeld dat hij van
1 oktober 2010 tot 1 april 2011 werkzaam is geweest in dienst van [naam B.V.] ( [B.V. A] ). Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 april 2011 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Het Uwv heeft de WW-uitkering per 1 juli 2011 beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
Appellant heeft zich per 31 mei 2011 ziek gemeld bij het Uwv. Bij besluit van 24 juni 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juli 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 6 mei 2013 heeft het Uwv de
ZW-uitkering met ingang van 28 mei 2013 beëindigd, omdat per die datum de maximale termijn van 104 weken was verstreken.
Appellant heeft op 8 maart 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 28 mei 2013 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering. Bij besluit van 18 februari 2015 heeft het Uwv de betaling van de WGA-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2015 geschorst in verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de betaling van de WIA-uitkering.
De politie Eenheid Oost-Nederland, Dienst Regionale Recherche heeft een strafrechtelijk onderzoek verricht onder de naam “Goud”. Het onderzoek heeft zich onder meer gericht op mogelijke uitkeringsfraude waarbij, met behulp van rechtspersonen, valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties, dienstverbanden werden voorgewend. Eén van de rechtspersonen waarop het onderzoek betrekking had was [B.V. A] . Het proces-verbaal (met bijlagen), afgerond op 21 mei 2015, heeft de politie ter beschikking gesteld aan het Uwv.
Naar aanleiding van dit strafrechtelijk onderzoek heeft het Uwv, onder de naam “Arizona”, eveneens onderzoek verricht naar mogelijke uitkeringsfraude met gefingeerde dienstverbanden. De resultaten van dit onderzoek zijn voor wat betreft appellant neergelegd in een rapport van 22 mei 2015.
Bij besluit van 16 april 2015 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant ingetrokken met ingang van 28 mei 2013, omdat hij niet als werknemer verplicht verzekerd was voor die wet.
Bij besluit van 30 april 2015 heeft het Uwv over de periode van 28 mei 2013 tot en met 28 februari 2015 een bedrag van € 35.966,38 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant ingetrokken met ingang van 1 april 2011, omdat hij niet als werknemer verplicht verzekerd was voor die wet.
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het Uwv over de periode van 1 april 2011 tot en met
30 juni 2011 een bedrag van € 6.089,02 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde
WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 6 juli 2015 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant ingetrokken met ingang van 1 juli 2011, omdat hij niet als werknemer verplicht verzekerd was voor die wet. Tevens heeft het Uwv over de periode van 1 juli 2011 tot en met 27 mei 2013 een bedrag van € 45.283,22 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd.
Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 juli 2015, betreffende intrekking en terugvordering van ZW-uitkering.
Appellant heeft wel bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 16 en 30 april 2015, betreffende de intrekking en terugvordering van WIA-uitkering, en de besluiten van 26 en
27 mei 2015, betreffende de intrekking en de terugvordering van WW-uitkering. Bij besluit van 26 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Met betrekking tot het beroep tegen de intrekking en terugvordering van WIA-uitkering heeft de rechtbank voorop gesteld dat het besluit waarbij de ZW-uitkering is ingetrokken rechtens vaststaat. Daarmee is tevens vast komen te staan dat appellant over de periode van
28 mei 2013 tot en met 28 februari 2015 geen verzekerde was als bedoeld in artikel 20 van de ZW, omdat hij geen werknemer is als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de ZW. Op grond van artikel 8 van de Wet WIA wordt immers als werknemer beschouwd de werknemer in de zin van de ZW. Appellant kon zijn verzekering op grond van de Wet WIA dus enkel aan een verzekering op grond van de ZW ontlenen. Dat appellant niet verzekerd was op grond van de ZW leidt ertoe dat hij ten tijde in geding evenmin verzekerd was op grond van de Wet WIA. Daarom heeft de rechtbank het beroep tegen dit onderdeel van het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Met betrekking tot het beroep tegen de intrekking en terugvordering van WW-uitkering heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband tussen appellant en [B.V. A] . In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen grond gezien voor een ander oordeel.
In hoger beroep heeft appellant, met betrekking tot de intrekking en terugvordering van WIA-uitkering, aangevoerd dat het Uwv had moeten afzien van intrekking en terugvordering wegens dringende redenen.
Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering van WW-uitkering heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband bij [B.V. A] . Appellant heeft daarbij gewezen op de verklaring van [directeur B.V.] van 29 januari 2015, waarin hij heeft verklaard niet zeker te weten of er bij [B.V. A] personeel in dienst was. Appellant heeft tevens gewezen op de door hem in beroep overgelegde bankafschriften waaruit blijkt van loonbetalingen van [B.V. A] aan hem.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Was appellant op 28 mei 2013 verzekerd voor de Wet WIA?
Artikel 8 van de Wet WIA bepaalt, voor zover hier van belang, dat werknemer is de werknemer in de zin van de ZW. Artikel 20 van de ZW bepaalt dat werknemers in de zin van deze wet verzekerd zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit van 6 juli 2015, waarbij de ZW-uitkering van appellant per 1 juli 2011 is ingetrokken omdat appellant geen werknemer is in die zin van die wet, in rechte is komen vast te staan. Daarmee staat tevens vast dat appellant geen werknemer in de zin van de Wet WIA is. Dit betekent dat het Uwv in beginsel bevoegd was de WIA-uitkering van appellant met ingang van 28 mei 2013 in te trekken en de over de periode van 28 mei 2013 tot en met 28 februari 2015 betaalde WIA-uitkering van appellant terug te vorderen.
Was appellant op 1 april 2011 verzekerd voor de WW?
Met betrekking tot de intrekking en terugvordering van WW-uitkering gaat het om de vraag of het Uwv appellant terecht per 1 april 2011 niet verzekerd heeft geacht voor die wet, omdat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij [B.V. A] . Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van 17 februari 2012: ECLI:NL:HR:2012: BU8926).
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er van 1 oktober 2010 tot en met 31 maart 2011 geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellant en [naam B.V.] . Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld recent de uitspraak van de Raad van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2329).
Bij de vaststelling van feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad voor de eerste verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juli 2010,
ECLI:NL: CRVB:2010:LJN BN0957).
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [B.V. A] .
In het kader van het onderzoek “Goud” heeft de politie informatie ingewonnen bij de Belastingdienst. Uit deze informatie blijkt dat de omzet van [B.V. A] in 2010 en 2011 nihil is geweest. Er is over deze jaren geen aangifte omzetbelasting gedaan. Dat wijst erop dat er in de periode hier in geding geen activiteiten zijn verricht door [B.V. A] . Verder is uit deze informatie gebleken dat door [B.V. A] met terugwerkende kracht werknemers, waaronder appellant, bij de Belastingdienst zijn aangemeld. [B.V. A] heeft voor hen geen loonbelasting afgedragen.
In het kader van het onderzoek “Goud” is [naam boekhouder] , voormalig boekhouder van [B.V. A] , op 1 december 2014 als getuige gehoord. [naam boekhouder] heeft bij die gelegenheid verklaard dat [directeur B.V.] , na zijn overname van [B.V. A] een aantal keren op zijn kantoor is geweest. [directeur B.V.] vroeg hem toen om verloningen van personeel van [B.V. A] te regelen. Dit personeel was volgens zijn opgave al drie à vier maanden in dienst van [B.V. A] en moest met terugwerkende kracht verloond worden. Het viel [naam boekhouder] op dat het buitenlandse namen waren en dat het personeel hetzelfde loon ontving. Hij had geen idee welke werkzaamheden er werden verricht in [B.V. A] nadat [directeur B.V.] deze vennootschap had overgenomen. Hij had het idee dat voor het personeel salarisstroken geregeld moesten worden zodat deze een verblijfsstatus konden krijgen. In een e-mail van 8 april 2015 heeft getuige [naam boekhouder] verklaard dat hij tot en met februari 2012 de salarisadministratie van [B.V. A] heeft gedaan en dat [naam oud-directeur B.V.] in mei 2011 bij hem is geweest om te vragen personeel met terugwerkende kracht aan te melden.
Appellant is in het kader van het onderzoek “Goud” op 17 februari 2015 verhoord door de politie. Hij heeft zich bij die gelegenheid op zijn zwijgrecht beroepen. Hierdoor zijn vele vragen met betrekking tot zijn gestelde dienstbetrekking bij [B.V. A] en zijn aanvraag
WW-uitkering onbeantwoord gebleven. Bij wijze van voorbeeld wordt gewezen op het volgende. Volgens de schriftelijke arbeidsovereenkomst zou appellant van 1 oktober 2010 tot 1 april 2011 in dienst zijn geweest bij [B.V. A] , maar volgens de achteraf gedane loonopgave bij de Belastingdienst zou hij van 1 oktober 2010 tot en met 31 mei 2011 in dienst van [B.V. A] zijn geweest. Volgens de arbeidsovereenkomst zou appellant recht hebben op vakantiedagen en deelname aan een pensioenregeling, maar hij heeft hierover niet, ook niet ter zitting van de Raad, enige duidelijkheid kunnen verschaffen. Op het aanvraagformulier WW heeft appellant vermeld dat zijn dienstbetrekking bij [B.V. A] door een vaststellingsovereenkomst tot een einde is gekomen, terwijl hij een arbeidsovereenkomst had voor bepaalde tijd die van rechtswege zou eindigen. Op het aanvraagformulier WW heeft appellant vermeld dat hij gedurende een wisselend aantal uren per week werkte, terwijl de arbeidsovereenkomst was aangegaan voor 38 uur per week.
In het kader van onderzoek “Goud” is [directeur B.V.] op 29 januari 2015 door de politie verhoord. Blijkens het proces-verbaal van dit verhoor heeft hij op de vraag hoeveel personeel er bij B.V. Lema en [B.V. A] en de Stichting Lema in dienst zijn geantwoord: “Nul’’. In een tweede proces-verbaal van dezelfde datum heeft [directeur B.V.] de hierboven weergegeven vraag als volgt beantwoord: “Nul. Bij [B.V. A] weet ik niet zeker”. Volgens het Uwv valt dit verschil tussen beide processen-verbaal te verklaren doordat [directeur B.V.] zijn aanvankelijk opgemaakte verklaring heeft genuanceerd met de toevoeging dat hij dit niet zeker weet. [directeur B.V.] heeft de gecorrigeerde verklaring vervolgens ondertekend en het Uwv is van deze tweede verklaring uitgegaan bij zijn besluitvorming. Evenals de rechtbank acht de Raad deze verklaring aannemelijk. Ook indien wordt uitgegaan van deze tweede verklaring van [directeur B.V.] , heeft het Uwv gelet op de in 4.8.1 tot en met 4.8.3 vermelde feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat appellant niet in dienstbetrekking werkzaam is geweest bij [B.V. A] .
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of appellant aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens voldoende tegenbewijs heeft geleverd. Appellant is hierin niet geslaagd.
Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank toegelicht dat hij verschillende werkzaamheden heeft verricht, zoals werk in een shoarmazaak, schilderwerk aan een pand, het opknappen van garageboxen, werkzaamheden op een boerderij in Duitsland net over de grens en het ophalen en wegbrengen van auto’s. Met betrekking tot deze verklaring heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant dit niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.
Appellant heeft tijdens de procedure in beroep een brief van [naam oud-directeur B.V.] , oud directeur van [B.V. A] , van 21 september 2015 overgelegd. Volgens deze verklaring zou appellant van 1 oktober 2010 tot en met 30 maart 2011 bij [B.V. A] hebben gewerkt en bestond zijn werk uit chauffeurswerkzaamheden omdat [naam oud-directeur B.V.] toen een rijontzegging had. Verder bestond zijn werk uit de renovatie van verhuurde panden en garageboxen en het ophalen en wegbrengen van auto’s. Ook de verklaring van [naam oud-directeur B.V.] berust niet op enig objectief en verifieerbaar gegeven.
Appellant heeft tijdens de procedure in beroep ook bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij viermaal een bedrag van € 1.830,- heeft ontvangen onder vermelding van ‘loon’ gevolgd door de maand waarop de betaling betrekking heeft. Het feit dat appellant enkele betalingen heeft ontvangen ten titel van loon, rechtvaardigt niet de conclusie dat hij bij [B.V. A] werkzaam is geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Afgezien daarvan roepen de loonbetalingen diverse vragen op. Zo is één van de loonbetalingen niet afkomstig van [B.V. A] , maar van iemand anders. Appellant heeft hiervoor ter zitting geen verklaring kunnen geven. Appellant heeft ook niet kunnen uitleggen waarom het loon over de maand oktober 2010 pas in december 2010 werd uitbetaald en waarom hij daartegen niet heeft geprotesteerd bij [B.V. A] . Bovendien heeft appellant ter zitting verklaard dat hij het salaris over de maand oktober 2010 contant heeft ontvangen, hetgeen zou betekenen dat hem over die maand tweemaal salaris is uitbetaald. Mede gelet op deze vragen en onduidelijkheden kan aan de door appellant overgelegde bankafschriften niet de betekenis worden toegekend die hij daaraan gehecht wenst te zien.
Herziening en terugvordering
Uit 4.1 tot en met 4.9.3 volgt dat het Uwv gehouden was de WW-uitkering in te trekken per 1 april 2011 en de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode 1 april 2011 tot en met 30 juni 2011 van appellant terug te vorderen en dat het Uwv ook gehouden was de WIA-uitkering in te trekken per 28 mei 2013 en de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering over de periode van 28 mei 2013 tot en met 28 februari 2015 van appellant terug te vorderen. Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van intrekking en/of terugvordering van WW- of WIA-uitkering had moeten afzien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:234) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellant als gevolg van de intrekking en/of terugvordering van WW- en WIA-uitkering optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de intrekking en/of terugvordering.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.L. Alves
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werkgever, werknemer, dienstbetrekking en loon.