Home

Centrale Raad van Beroep, 13-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1065, 16/4972 WIJ-T

Centrale Raad van Beroep, 13-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1065, 16/4972 WIJ-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 maart 2018
Datum publicatie
16 april 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1065
Zaaknummer
16/4972 WIJ-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Activiteiten op Marktplaats zijn op handel gericht en ten onrechte niet gemeld. Recht niet vast te stellen. Voortzetting verkoop op account van broer. Boete individueel vast te stellen.

Uitspraak

16 4972 WIJ-T, 16/4973 WIJ-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 juni 2016, 15/4457 en 15/4555 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)

Datum uitspraak: 13 maart 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. D.J. Bomhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Voor appellanten is

mr. Bomhof verschenen. Het college heeft zich, zoals tevoren was bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1

Appellant ontving sinds 1 juni 2010 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en vervolgens vanaf 3 mei 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 1 juli 2013 woont appellant samen met appellante. Zij was destijds geen rechthebbende voor de bijstand omdat zij studiefinanciering ontving. Vanaf 1 juli 2014 ontvangt zij geen studiefinanciering meer en heeft het college de bijstand aan appellanten gezamenlijk naar de norm voor gehuwden toegekend. Verder heeft het college aan appellant de volgende uitkeringen toegekend:

- langdurigheidstoeslag in 2011, 2012, 2013 en 2014;

- een bijdrage op grond van de Regeling Maatschappelijke Participatie in 2011, 2012,

2013 en 2014;

- bijzondere bijstand voor het aanschaffen van een wasmachine in 2012 en de aanschaf

van een koelkast in 2013;

- een eenmalige koopkrachttegemoetkoming in 2014.

1.2.

Naar aanleiding van een vermelding op Facebook dat appellant een nest pups heeft gehad en hiermee heeft geadverteerd op Marktplaats.nl (Marktplaats) en dat hij geld heeft gestort in een geldautomaat van de bank, zijn medewerkers van de gemeente Smallingerland in maart 2014 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers appellanten uitgenodigd voor een gesprek op

28 augustus 2014, hebben zij appellanten gevraagd om bewijsstukken in te leveren en hebben zij gegevens opgevraagd bij de beheerder van de internetsite Marktplaats. Volgens de gegevens van Marktplaats heeft appellant vanaf juni 2010 tot en met 4 september 2014, na filtering van dubbele advertenties, 295 advertenties op Marktplaats gezet. Tot 2011 was dit incidenteel het geval. Vanaf 15 februari 2011 heeft appellant regelmatig advertenties geplaatst waarin hij onder andere (nieuwe) flatscreentelevisies, dvd-spelers, home-cinemasets, laptops, tablets en mobiele telefoons heeft aangeboden. Ook heeft appellant in 2011 een oproep geplaatst voor een dekreu en heeft hij pups verkocht. Appellanten hebben tijdens het gesprek met de medewerkers op 28 augustus 2014 verklaard dat zij wel op de hoogte waren van hun inlichtingenverplichting maar niet van de verplichting de verkoop van goederen via Marktplaats en dergelijke door te geven. Appellanten hebben voorts verklaard dat het bij de verhandelde goederen ging om goederen die appellant eerst zelf heeft gekocht en waar hij geen winst op heeft gemaakt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 januari 2015.

1.3.

Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van

11 februari 2015 het recht op de WIJ-uitkering van appellant met ingang van 15 februari 2011 en de algemene en bijzondere bijstand op grond van de WWB, de langdurigheidstoeslag, de bijdrage op grond van de Regeling Maatschappelijke Participatie en de eenmalige koopkrachttegemoetkoming van appellanten met ingang van de datum van toekenning ingetrokken. Het college heeft voorts de vanaf 15 februari 2011 gemaakte kosten van bijstand en overige uitkeringen tot een bedrag van € 47.012,89 van appellanten teruggevorderd, met dien verstande dat appellante eerst vanaf 1 juli 2014 mede hoofdelijk aansprakelijk is omdat zij eerder niet in de bijstand was begrepen. Dit heeft tot gevolg dat appellante hoofdelijk aansprakelijk is voor een bedrag van in totaal € 7.033,69. Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college aan appellanten een boete opgelegd ter hoogte van € 8.100,-.

1.4.

Bij besluit van 16 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 11 februari 2015 ongegrond en het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is het aandeel van appellante in de boete beperkt tot € 3.020,-. Aan de besluitvorming ten aanzien van de intrekking en terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht met de verkoop van goederen, dat zij in strijd met de inlichtingenverplichting hiervan geen melding hebben gemaakt en dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld omdat appellanten geen boekhouding hebben bijgehouden van hun inkomsten. Ten aanzien van de boete ligt aan de besluitvorming ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, waarbij sprake is van een normale verwijtbaarheid. In principe moet in dat geval worden uitgegaan van een boete ter hoogte van 50% van het netto benadelingsbedrag vanaf 1 januari 2013, zijnde € 20.320,44, maar volgens het gemeentelijk beleid wordt een maximumboete opgelegd van € 8.100,-. De boete voor appellante moet echter op een lager bedrag worden gesteld omdat voor haar geldt dat de schending van de inlichtingenverplichting eerst vanaf 1 juli 2014 heeft plaatsgevonden omdat zij voor die datum nog geen recht had op bijstand. Het aandeel van appellante in de boete is daarom vastgesteld op € 3.020,-.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking en terugvordering, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de boete, gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en de boete vastgesteld op € 1.670,-. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de geringe draagkracht van appellanten.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot volgende beoordeling.

Intrekking en terugvordering

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 15 februari 2011, de ingangsdatum van de intrekking, tot en met 11 februari 2015, de datum van het intrekkingsbesluit. Het geschil tussen partijen gaat om de vraag of appellant, dan wel appellanten, in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft dan wel hebben verricht, waardoor het recht op bijstand over deze periode niet is vast te stellen.

4.2.

Appellanten hebben aangevoerd dat blijkens het overzicht op Marktplaats niet elke maand advertenties op Marktplaats zijn gezet. Pas vanaf 14 maart 2013 zijn er acht maanden achtereen advertenties geplaatst. Volgens appellanten is pas bij aanbiedingen op internet gedurende een aaneengesloten periode van acht maanden sprake van handel. Het college heeft deze termijn ook genoemd in zijn rapport van 26 augustus 2015 naar aanleiding van het bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de vraag of sprake is van incidentele verkoop van privé-goederen of van handel, is de door appellant genoemde termijn van acht maanden niet doorslaggevend. Naast de duur van de periode waarin goederen ter verkoop worden aangeboden, is met name relevant de hoeveelheid advertenties en de aard van de aangeboden goederen. Gezien het grote aantal advertenties en het type goederen dat is aangeboden, waaronder luxe elektronica en gebruiksvoorwerpen, gaat het niet om incidentele verkoop van privé-goederen. De activiteiten op Marktplaats moeten daarom ook in de periode van

15 februari 2011 tot 14 maart 2013 wel degelijk als handel worden aangemerkt.

4.3.

Appellanten hebben voorts aangevoerd dat geen sprake was van handel, omdat zij geen inkomsten hebben verworven met hun verkoopactiviteiten op Marktplaats. Appellant heeft in bezwaar een verslag van een psychologisch onderzoek van 3 mei 2012 en een brief van zijn huisarts van 30 april 2015 overgelegd waaruit blijkt dat hij een psychische stoornis heeft. Hij stelt dat het doen van aankopen hem een positief gevoel geeft. Dit is echter slechts van korte duur. Na de aankoop blijkt bijna steeds dat hij zich de aankoop niet kan veroorloven, waarna hij weer tot verkoop van de zaak overgaat. Dit verklaart waarom nagenoeg elk artikel na aankoop weer met verlies wordt verkocht. Dit kan volgens appellanten dan ook niet als handel worden aangemerkt. Alleen bij de verkoop van de pups was dat wel het geval.

4.4.

Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met

artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Nog daargelaten dat appellanten hun stellingen dat zij geen inkomsten hebben verworven uit de verkoop van de goederen in het geheel niet met concrete en verifieerbare gegevens hebben onderbouwd, is dit niet relevant bij de vaststelling of sprake is van op geld waardeerbare activiteiten die appellanten hadden moeten melden bij het college. Dit geldt evenzeer voor het door appellanten aangegeven motief voor de verkoop van de goederen, die zijn oorsprong zou hebben in daaraan voorafgaande impulsaankopen door appellant ingegeven door een psychische stoornis.

4.5.

Niet in geschil is dat appellanten de verkoopactiviteiten niet hebben gemeld bij het college, zodat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dit geldt voor appellant vanaf 15 februari 2011 en voor appellante vanaf 1 juli 2014. Voor de periode van

4 september 2014 tot 11 februari 2015 gaat dit echter niet op. De grond van appellanten dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat ook in de periode vanaf 4 september 2014 sprake is geweest van handelsactiviteiten op Marktplaats die zijn ten onrechte niet hebben gemeld, treft doel. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.6.

Het college heeft aan de intrekking over de periode vanaf 4 september 2014, op grond van nader verricht onderzoek naar aanleiding van het bezwaar, ten grondslag gelegd dat appellant weliswaar zijn account van Marktplaats eind augustus 2014 heeft opgezegd, maar dat hij zijn activiteiten op Marktplaats vanaf 4 september 2014 heeft voortgezet door gebruik te maken van het account van zijn broer. Het college heeft voor deze conclusie gewezen op het feit dat aan het account van de broer van appellant contactgegevens van appellant zijn gekoppeld en dat dit account pas sinds een jaar actief is, wat overeenkomt met het tijdstip waarop appellant met de onderzoeksgegevens van het college is geconfronteerd. Volgens de gegevens van Marktplaats zijn op het account van de broer van appellant 25 advertenties geplaatst in de periode van 30 augustus 2014 tot en met 3 augustus 2015. Appellant heeft op 17 augustus 2015 verklaard dat zijn broer wel eens spullen van appellant heeft verkocht. Uit de verklaring blijkt echter niet duidelijk op welke periode deze betrekking heeft. Nu blijkens het overzicht van Marktplaats van het account van zijn broer het telefoonnummer van appellant alleen staat vermeld bij vijf advertenties die vanaf 8 juni 2015, derhalve buiten de te beoordelen periode, zijn geplaatst, kan er niet van worden uitgegaan dat appellant ook al in de periode vanaf 4 september 2014 gebruik maakte van het account van zijn broer.

4.7.

Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Zij beschikken niet over een deugdelijke administratie van de inkomsten uit de Marktplaatsactiviteiten. Het door appellant ingezonden overzicht van verkochte artikelen kan niet als deugdelijke administratie worden aangemerkt, nu dit overzicht niet met verifieerbare stukken is onderbouwd. Appellant heeft nog aangevoerd dat, zelfs al zou van de nieuwprijs worden uitgegaan, er altijd nog (aanvullend) recht op bijstand zou resteren. Nu volstrekt onduidelijk is wat de herkomst is van de artikelen die appellant op Marktplaats heeft aangeboden, kan deze beroepsgrond geen doel treffen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat er geen volledig beeld bestaat van de geldstromen die hebben plaatsgevonden vanwege de in- en verkoop van goederen via Marktplaats. Hierdoor kan geen goede en betrouwbare reconstructie worden gemaakt van de inkomsten van appellanten uit de Marktplaatsactiviteiten en kunnen deze inkomsten ook niet schattenderwijs worden vastgesteld.

4.8.

Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, respectievelijk artikel 58, eerste lid, van de WWB, verplicht de bijstand en overige onder 1.1 genoemde uitkeringen van appellant in te trekken en terug te vorderen over de periode van 15 februari 2011 tot 1 juli 2014 en van appellanten gezamenlijk de kosten van bijstand naar de norm voor gehuwden over de periode van 1 juli 2014 tot en met 4 september 2014. Ook heeft het college terecht de aan appellanten toegekende koopkrachttegemoetkoming 2014 en langdurigheidstoeslag 2014 ingetrokken en teruggevorderd, ook al zijn de besluiten daarover pas in november 2014 genomen. Nu het inkomen van appellanten over de periode vóór 4 september 2014 niet kan worden vastgesteld, kan ook niet worden vastgesteld of appellanten aan de criteria voldoen om voor de langdurigheidstoeslag en koopkrachttegemoetkoming in aanmerking te komen. Voor de langdurigheidstoeslag is immers vereist dat zij een langdurig laag inkomen hadden en voor de eenmalige koopkrachttegemoetkoming dat zij op de peildatum 1 september 2014 een laag inkomen hadden.

4.9.

Uit 4.5 en 4.6 volgt dat de intrekking van de algemene bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 4 september 2014 tot en met 11 februari 2015 geen stand kunnen houden. Dit betekent dat aan het bestreden besluit in zoverre een gebrek kleeft. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het deels te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien omdat daarvoor te weinig gegevens beschikbaar zijn. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Voor de terugvordering betekent dit dat de van appellant, respectievelijk appellanten gezamenlijk terug te vorderen bedragen opnieuw moeten worden berekend.

Boete

4.10.

Ten aanzien van de boete hebben appellanten aangevoerd dat, als er al een boete zou moeten worden opgelegd, deze op een lager bedrag zou moeten worden gesteld omdat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dit geldt in elk geval voor appellant die lijdt aan een psychische stoornis, waardoor hem niet of in mindere mate valt te verwijten dat hij zijn activiteiten op Marktplaats niet heeft doorgegeven. Daarbij hebben appellanten aangevoerd dat ten onrechte een gezamenlijke boete is opgelegd. De boete moet individueel worden bepaald. Het opleggen van een boete is immers een vorm van strafvervolging waarbij voor ieder apart de schuld en mate van verwijtbaarheid moet worden vastgesteld.

4.11.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de inhoud van het persoonlijkheidsonderzoek van mei 2012 niet blijkt van zodanige ernstige psychische klachten dat appellant niet in staat zou zijn geweest om aan zijn inlichtingenverplichting te kunnen voldoen. Het feit dat hij een positief gevoel heeft bij het doen van impulsaankopen vormt geen aanleiding om anders te oordelen. Van het ontbreken van of verminderde verwijtbaarheid bij appellant is dan ook geen sprake. Voor appellante geldt eveneens dat er geen aanwijzingen zijn voor het ontbreken van of verminderde verwijtbaarheid.

4.12.

De hoogte van de boete is evenwel allereerst afhankelijk van het benadelingsbedrag en vervolgens van de mate van verwijtbaarheid en de draagkracht van appellanten (uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12). De boete van appellanten moet, zoals zij hebben aangevoerd, individueel worden bepaald. Zie de uitspraak van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:538. Nu het benadelingsbedrag opnieuw moet worden berekend, kan de boete van appellanten individueel pas bij de einduitspraak worden vastgesteld, zo nodig rekening houdend met de actuele individuele en/of gezamenlijke draagkracht. In dat kader zij opgemerkt dat appellanten over de draagkracht hebben gesteld, maar nog niet aannemelijk hebben gemaakt, dat zij thans gezamenlijk een minimuminkomen genieten dat ongeveer gelijk is aan het bijstandsniveau. Van appellanten mag in verband met praktische en voortvarende procesvoering worden verwacht, dat zij dergelijke gegevens tijdig aan het college overleggen, zodat het college die bij het herstel van het gebrek kan betrekken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na de datum

van verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 16 oktober 2015 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.N.A. Bootsma en

M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing

is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) S.A. de Graaff

LO