Home

Centrale Raad van Beroep, 17-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1178, 16/4522 PW

Centrale Raad van Beroep, 17-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1178, 16/4522 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 april 2018
Datum publicatie
23 april 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1178
Zaaknummer
16/4522 PW

Inhoudsindicatie

Niet gemelde gezamenlijke huishouding. Onbevoegde beslissing hersteld met artikel 6:22 Awb. Onweerlegbaar rechtsvermoeden. Hoofdverblijf. Voldoende feitelijke grondslag.

Uitspraak

16 4522 PW, 17/1343 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 mei 2016, 15/7476 (aangevallen uitspraak 1), en 23 december 2016, 16/6232 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)

Datum uitspraak: 17 april 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.C.B. Dionisius, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B. van der Werf, kantoorgenoot van mr. Dionisius. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.V. Suijkerbuijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 3 mei 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft twee kinderen. [naam vader] (H) is de vader van haar oudste zoon [naam zoon], geboren [in] 2008. Appellante woonde ten tijde hier van belang op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). H stond van 21 februari 2014 tot 15 oktober 2014 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Sinds 15 oktober 2014 staan de gegevens betreffende de verblijfplaats van H in onderzoek.

1.2.

Naar aanleiding van een op 20 juni 2014 via de meldingssite van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ontvangen anonieme melding dat appellante op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met een man, hebben opsporingsambtenaren van de afdeling Toezicht en Handhaving, team Fraude en Samenleving van de directie Dienstverlening van de gemeente [woonplaats] (afdeling Toezicht en Handhaving), op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader van dit onderzoek heeft een opsporingsambtenaar onder meer dossieronderzoek verricht, diverse openbare registers geraadpleegd en in de periode van

5 november 2014 tot en met 26 november 2014 vrijwel dagelijks meerdere waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. Op 28 november 2014 hebben twee opsporingsambtenaren een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Na het huisbezoek heeft op het gemeentekantoor een gesprek met appellante plaatsgevonden. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 november 2014.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor de commissie Sociale Zekerheid (commissie SZ) aanleiding geweest om bij besluit van 15 december 2014 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2014 in te trekken.

1.4.

Bij besluit van 7 juli 2015 (besluit 2) heeft de commissie Sociaal Domein

(commissie SD) de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2013 tot en

met 30 november 2014 ingetrokken en de over die periode ten onrechte aan appellante verstrekte bijstand tot een bedrag van € 13.249,57 van appellante teruggevorderd en mede

van H teruggevorderd.

1.5.

Bij besluit van 9 oktober 2015 (bestreden besluit 1) heeft de commissie SD, namens het college, het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard.

1.6.

Bij besluit van 8 juli 2016 (bestreden besluit 2) heeft de commissie SD, namens het college, het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard.

1.7.

Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat appellante, zonder daarvan melding te doen, over de periode vanaf 1 november 2013 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding met H heeft gevoerd.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De Raad ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag of het besluit van

7 juli 2015 en de bestreden besluiten bevoegd zijn genomen.

4.1.1.

Ingevolge de PW is het college bevoegd besluiten te nemen op grond van die wet en ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het college bevoegd om op bezwaar tegen die besluiten te beslissen.

4.1.2.

Tot 1 januari 2015 waren voormelde bevoegdheden aan de commissie SZ gedelegeerd als bedoeld in artikel 10:13 van de Awb. De bevoegdheden en de werkwijze van deze commissie waren geregeld in het Reglement op de commissie sociale zekerheid, dat tot

1 januari 2015 van kracht was. Met ingang van 1 januari 2015 is de commissie SD in de plaats getreden van de commissie SZ. De bevoegdheden en de werkwijze van deze commissie zijn geregeld in het Reglement behandeling bezwaarschriften Commissie Sociaal Domein (Reglement), vastgesteld op 10 februari 2015, gepubliceerd in het Gemeenteblad op

24 maart 2015 (Gemeenteblad 2015 nr. 24344) en met terugwerkende kracht in werking getreden op 1 januari 2015.

4.1.3.

Besluit 1 is door de commissie SZ genomen voor publicatie van het Reglement. In verband hiermee en gezien de terugwerkende kracht waarmee het Reglement in werking is getreden, moet besluit 1 aan het college worden toegerekend.

4.1.4.

Besluit 2 is door de commissie SD genomen na publicatie van het Reglement. In het Reglement is niet geregeld dat de commissie SD bevoegd was tot het nemen van primaire besluiten ten aanzien van de PW. Ook elders is dit niet geregeld. Besluit 2 is dan ook niet bevoegd genomen.

4.1.5.

De bestreden besluiten zijn namens het college door de commissie SD genomen. De Raad stelt vast, met verwijzing naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van

19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4473), dat de bevoegdheid van het college om op bezwaar te beslissen niet rechtmatig aan de commissie SD is gemandateerd. De

commissie SD was dan ook niet bevoegd om in mandaat te beslissen op de bezwaren van appellante. Dit betekent dat ook bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 niet bevoegd zijn genomen.

4.1.6.

Het college heeft bij brief van 31 januari 2018 aan de Raad laten weten dat hij

besluit 2 en de bestreden besluiten voor zijn rekening neemt, zodat, gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb, in de onbevoegdheid van de commissie SD geen reden is gelegen deze besluiten niet in stand te laten.

4.1.7.

Uit 4.1.1 tot en met 4.1.6 volgt dat de onder 4.1 gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraken niet onderkend. Hieraan wordt echter zoals onder 4.1.6 is overwogen, gelet op artikel 6:22 van de Awb, geen gevolg verbonden.

4.2.

Ten aanzien van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad voorts het volgende.

4.2.1.

Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken en vervangen door de PW. Besluit 2 is na 1 januari 2015 genomen, zodat ten aanzien van dat besluit wordt beslist met toepassing van de PW. Uit het ontbreken van nadere bepalingen

van overgangsrecht voor de situatie dat na 1 januari 2015 een bezwaarschrift wordt ingediend tegen een besluit dat is genomen op grond van de WWB volgt dat ook ten aanzien van

besluit 1 wordt beslist met toepassing van de PW.

4.2.2.

De te beoordelen periode loopt van 1 november 2013 tot en met 15 december 2014.

4.2.3.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.

4.2.4.

In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd. Dit houdt in dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben

en uit hun relatie een kind is geboren. Een onderzoek naar het zogeheten zorgcriterium

(de beoordeling van de wederzijdse zorg) hoeft dan niet te worden verricht. Gelet op het feit dat uit de relatie tussen appellante en H voorafgaande aan de te beoordelen periode een kind is geboren dient voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding in de te beoordelen periode op grond van genoemd onweerlegbaar rechtsvermoeden vast komen te staan dat H zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante.

4.2.5.

Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.2.6.

Appellante betwist in hoger beroep dat zij en H beiden hun hoofdverblijf in de woning op het uitkeringsadres hadden, zodat ook geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Voor zover appellante op 28 november 2014 anders heeft verklaard, is de afgelegde verklaring in strijd met de waarheid. Appellante kan niet aan die verklaring worden gehouden. Hiertoe heeft appellante aangevoerd dat zij door haar posttraumatische stressstoornis (PTSS) slecht tegen opgelegde druk kan en dat zij, als gevolg van de door de verhorende ambtenaar opgelegde druk, onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Appellante heeft in dat verband verwezen naar een ongedateerde verklaring van haar huisarts, waarin is vermeld dat appellante zich op 8 augustus 2016 bij haar huisarts heeft gemeld met

PTSS-klachten.

4.2.7.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft op 28 november 2014 onder meer verklaard: “[H] kwam op een gegeven moment op straat te staan. Hij had geen woonadres en hij had problemen. Hij vroeg of hij bij mij mocht logeren. Dit heb ik, ondanks dat wij geen relatie hebben, toegestaan. Dit was allemaal in augustus 2013. Ik was toen al in verwachting van een ander. In het begin bleef hij niet zoveel bij ons op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] slapen. Echter vanaf november 2013, ik was toen hoogzwanger, bleef hij het merendeel van de week bij mij op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] slapen. Hij slaapt vanaf deze tijd gemiddeld vijf nachten per week bij ons. In het weekend verblijft hij wel een elders. [H] slaapt niet bij mij. Hij slaapt elke nacht op de bank. (…) Zoals ik al zei woont [H] bij ons in maar ik heb geen relatie met hem. (…) Ik ga ervoor zorgen dat [H] niet meer bij ons op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] gaat verblijven. Door mijn goedheid heb ik nu problemen. Ik heb nooit financieel voordeel gehad van het feit dat [H] bij ons woonde.”

4.2.8.

Anders dan appellante heeft aangevoerd vormt die verklaring een deugdelijke onderbouwing voor het standpunt van het college. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Uit de door appellante overgelegde verklaring van haar huisarts volgt weliswaar dat bij appellante op 8 augustus 2016 de diagnose PTSS is vastgesteld, maar niet dat zij in verband met haar gezondheidssituatie op 28 november 2014 niet juist heeft kunnen verklaren. Mogelijk heeft appellante tijdens het verhoor enige druk ervaren, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Verder is van betekenis dat appellante op 28 november 2014 een uitvoerige en gedetailleerde verklaring heeft afgelegd en dat appellante - na doorlezen van haar verklaring - daarin heeft volhard en deze verklaring op iedere bladzijde heeft ondertekend, waarvan op ambtsbelofte proces-verbaal is opgemaakt. Dat haar verklaringen niet overeenstemmen met de werkelijkheid, dan wel dat haar woorden niet juist zijn weergegeven, is te minder aannemelijk nu appellante op meerdere momenten tijdens het verhoor in verschillende bewoordingen hetzelfde heeft verklaard. Om die reden mag aangenomen worden dat het verslag een juiste weergave van het verhoor vormt.

4.2.9.

De verklaring van appellante vindt voorts steun in de waarnemingen in de periode

van 5 november 2014 tot en met 26 november 2014. Tijdens deze waarnemingen is

veelvuldig gezien dat H in de vroege ochtend de woning van appellante via de voordeur verliet om daarna als bestuurder van de personenauto, merk Volvo en voorzien van het [kenteken], weg te rijden. De opsporingsambtenaar heeft diverse malen waargenomen dat de ruiten van de personenauto in de vroege ochtenduren door ochtendnevel waren beslagen. Tijdens de overige waarnemingen, die gedurende de voornoemde periode in de avond hebben plaatsgevonden, werd de personenauto vrijwel altijd in de nabijheid van de woning van appellante aangetroffen. Voorts is daarbij verschillende keren waargenomen dat H zich in de woning van appellante bevond. Appellante heeft gesteld dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de in haar woning waargenomen persoon daadwerkelijk H was, maar zij heeft die stelling niet onderbouwd. Appellante heeft verder aangevoerd, onder overlegging van een verklaring van 20 juni 2016 van twee bewoners van [adres 2], dat H veel contacten heeft in de [adres 2] en dat hij ook bij iemand anders heeft kunnen zijn op de momenten dat de - kennelijk - bij hem in gebruik zijnde auto in de [adres 2] werd waargenomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verklaring van de bewoners van [adres 2], dat H twee nachten in hun woning kon verblijven en af en toe drie nachten, is immers niet in tegenspraak met de verklaring van appellante, dat H het merendeel van de week, gemiddeld vijf nachten per week, bij haar op het uitkeringsadres bleef slapen en in het weekeinde wel eens elders verbleef. Dat H ook op andere adressen dan de [adres 2] heeft verbleven, heeft appellante niet onderbouwd.

4.2.10.

Het feit dat tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres op 28 november 2014 weinig persoonlijke spullen van H zijn aangetroffen, legt in het licht van het vorenstaande onvoldoende gewicht in de schaal voor het standpunt van appellante dat geen sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf op dat adres. Daar komt bij dat tijdens het huisbezoek drie paar schoenen en een deodorant van H zijn aangetroffen. In het verslag van het huisbezoek is verder vermeld dat tijdens het huisbezoek op de zolderverdieping op aldaar aangebrachte planken een groot aantal kledingstukken is aangetroffen. Hoewel appellante tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat deze kledingstukken van haarzelf en van haar moeder waren, heeft zij tijdens het verhoor na het huisbezoek verklaard dat de rest van de kleding van H op zolder ligt, tussen haar eigen kleding en de kleding van haar moeder.

4.2.11.

Wat in 4.2.7 tot en met 4.2.10 is overwogen leidt tot de conclusie dat de onderzoeksbevindingen van de afdeling Toezicht en Handhaving voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante en H gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf feitelijk hebben gehad op het uitkeringsadres.

4.2.12.

Uit 4.2.11 volgt dat het college gehouden was om op grond van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2013 in te trekken. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.

4.2.13.

Uit 4.2.11 en 4.2.12 volgt dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2018.

(getekend) M. Hillen

(getekend) C.A.E. Bon

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

lo