Centrale Raad van Beroep, 26-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1322, 16/2819 AOW
Centrale Raad van Beroep, 26-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1322, 16/2819 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 april 2018
- Datum publicatie
- 4 mei 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:1322
- Zaaknummer
- 16/2819 AOW
Inhoudsindicatie
Geen aanknopingspunten voor oordeel oneerlijk proces bij rechtbank. Onterecht oordeel rechtbank dat beroep tegen bestreden besluit 1 en vervangende besluiten 3 en 4 niet-ontvankelijk was. Onvoldoende onderzoek ten grondslag aan bestreden besluit 1 en het vervangende bestreden besluit 3. Herroeping primaire besluit 1. Detentie duurde minder dan een maand, geen grondslag om AOW te beëindigen. Beroep tegen bestreden besluit 4 gegrond en primaire besluit 2 herroepen. Verzoek om schadevergoeding afgewezen. Svb veroordeeld in proceskosten.
Uitspraak
16/2819, 16/2820 en 16/2822 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
2 maart 2016, 14/3592, 14/3593 en 14/3594 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 26 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant hebben mr. S.G.L. Bremen, advocaat, en mr. P.M.J. Graus hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft nadere stukken ingezonden en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018. Partijen zijn daar niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 23 december 2011 (primair besluit 1) heeft de Svb het recht van appellant op pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) beëindigd per
8 november 2011 omdat appellant zich zou onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. De Svb heeft daarbij toegezegd het tot en met december 2011 betaalde pensioen niet terug te vorderen. Bij besluit van 24 januari 2012 (primair besluit 2) heeft de Svb het recht op AOW-pensioen per 19 januari 2012 hervat omdat de betreffende vrijheidsstraf inmiddels ten uitvoer was gelegd en appellant niet langer in detentie verbleef. Bij besluit van 16 oktober 2014 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen primair besluit 1 en primair besluit 2 ongegrond verklaard met dien verstande dat het pensioen met ingang van [datum] 2011 moest worden beëindigd.
Bij besluit van 26 september 2012 (primair besluit 3) heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant beëindigd per 1 oktober 2012, wederom omdat appellant zich zou onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Bij separaat besluit van 16 oktober 2014 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Op 9 december 2014 heeft de Svb op verzoek van appellant bestreden besluit 1 ingetrokken en in twee afzonderlijke besluiten (bestreden besluit 3 en bestreden besluit 4) opnieuw beslist op diens bezwaren. Op grond van het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ingestelde beroep van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 3 en bestreden besluit 4.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de Svb erkend dat zij onvoldoende onderzoek heeft gedaan om tot de conclusie te komen dat appellant zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Volgens de Svb heeft appellant materieel geen nadeel ondervonden van de beëindiging van zijn pensioen over de periode [datum] 2011 tot 19 januari 2012, aangezien zijn AOW-pensioen over deze periode wel is uitbetaald.
De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 3 en 4 niet-ontvankelijk verklaard omdat het pensioen over de maanden november 2011 en december 2011 betaalbaar is gesteld en niet is teruggevorderd en omdat het pensioen over januari 2012 volledig betaalbaar is gesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is met bepalingen over proceskosten en griffierecht gegrond verklaard omdat de Svb niet afdoende heeft gemotiveerd waarom er sprake is van het zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel.
3. Appellant heeft in bezwaar en beroep één en andermaal betoogd dat van een zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel geen sprake is geweest. Weliswaar had hij geen vast verblijfadres, maar via zijn advocaat en via zijn postbus bij de Svb is hij steeds bereikbaar geweest voor de justitiële autoriteiten. In hoger beroep heeft appellant uitvoerig beargumenteerd dat hij bij de rechtbank geen eerlijk proces heeft gehad en dat de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling onjuist is.
4. De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het proces van appellant bij de rechtbank niet eerlijk is verlopen.
Aangezien de omvang van de proceskostenveroordeling door de rechtbank onlosmakelijk samenhangt met het feit dat de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 3 en 4 niet-ontvankelijk heeft verklaard, zal de Raad deze niet-ontvankelijkverklaring beoordelen.
Bij primair besluit 1 is het recht van appellant op AOW-pensioen met ingang van
8 november 2011 beëindigd. Daarbij is toegezegd dat het reeds betaalde pensioen tot en met december 2011 niet zou worden teruggevorderd. De werking van dit besluit strekte zich uit tot 19 januari 2012. Met ingang van die datum werd bij primair besluit 2 de betaling van het AOW-pensioen hervat, nadat appellant inmiddels een vrijheidsstraf van 10 dagen had ondergaan. Bij primair besluit 2 werd een specificatie gevoegd over januari 2012, waaruit kon worden afgeleid dat het volledige aan appellant toekomende pensioen over de maand januari 2012 zou worden uitbetaald. Nu het recht op pensioen formeel pas werd heropend vanaf
19 januari 2012, bestond de mogelijkheid dat de Svb op een later moment tot de conclusie zou komen dat zij over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 18 januari 2012 ten onrechte AOW-pensioen had uitbetaald, en dat zij dit alsnog zou terugvorderen. Bij de bestreden besluiten is niet toegezegd dat over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 18 januari 2012 van terugvordering zou worden afgezien. Appellant had derhalve belang bij het instellen van beroep tegen bestreden besluit 1. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit en tegen de vervangende besluiten 3 en 4 daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 en de vervangende besluiten 3 en 4 inhoudelijk beoordelen.
Nu de Svb bestreden besluit 1 heeft ingetrokken, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is.
Met betrekking tot de bestreden besluiten 3 en 4 wordt als volgt overwogen. Appellant stond, nadat de omzetting van een werkstraf van 20 uren in een vervangende hechtenis van 10 dagen onherroepelijk was geworden, vanaf [datum] 2011 gesignaleerd in het opsporingsregister. De Svb heeft uit dit enkele feit afgeleid dat appellant zich aan de tenuitvoerlegging van deze vervangende hechtenis had onttrokken. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3507, is de Svb gehouden bij de toepassing van artikel 8c, tweede lid, van de AOW zelfstandig te beoordelen of betrokkene zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Onder zich onttrekken als bedoeld in artikel 8c, tweede lid, van de AOW is daarbij te verstaan de situatie waarin een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel nog niet ten uitvoer is gelegd, de veroordeelde in verband daarmee in het opsporingsregister is opgenomen en door Justitie inmiddels tevergeefs één of meer pogingen zijn ondernomen tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel te komen. In het geval van appellant blijkt wel dat de vervangende hechtenis onherroepelijk was geworden en dat hij op en na [datum] 2011 in een opsporingsregister was opgenomen, maar niet dat door Justitie inmiddels pogingen waren ondernomen om appellant de vervangende hechtenis te laten ondergaan. Terecht heeft de Svb zich ter zitting van de rechtbank dan ook op het standpunt gesteld dat aan bestreden besluit 1 en het vervangende bestreden besluit 3 onvoldoende onderzoek ten grondslag lag. Het beroep tegen bestreden besluit 3 moet daarom gegrond worden verklaard. Het primaire besluit 1, waarbij het recht op ouderdomspensioen van appellant is beëindigd met ingang van 8 november 2011, moet worden herroepen.
De detentie van appellant van 9 januari 2012 tot 19 januari 2012 duurde minder dan een maand en vormde daarom geen grondslag om onder toepassing van artikel 8b, tweede lid, van de AOW het recht op ouderdomspensioen te beëindigen. Ook het beroep tegen bestreden besluit 4 moet daarom gegrond worden verklaard. Het primaire besluit 2, waarbij het recht op ouderdomspensioen van appellant met ingang van 19 januari 2012 is heropend, wordt door de herroeping van primair besluit 1 zinledig en zal eveneens worden herroepen.
5. Appellant heeft – ongespecificeerd – om schadevergoeding verzocht. Geconstateerd wordt dat het ouderdomspensioen over de maanden november en december 2011 en januari 2012 binnen de wettelijke betaaltermijn is betaald. De Svb is op dit punt niet in verzuim geweest. Het ouderdomspensioen over de maand oktober 2012 is nabetaald omstreeks april 2016. De Svb heeft over deze achterstallige betaling reeds wettelijke rente vergoed. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
6. Gelet op 4.1 tot en met 4.6 zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de zaken 14/3594 en 14/3593. In die zaken is het beroep tegen de bestreden besluiten 3 en 4 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen de bestreden besluiten zal gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten 3 en 4 zullen worden vernietigd. De primaire besluiten 1 en 2 zullen worden herroepen. De Svb zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in bezwaar tegen de primaire besluiten 1 en 2 en in beroep tegen de bestreden besluiten 1, 3 en 4. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 501,- in hoger beroep. Voor zover het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak betrekking heeft op de zaak 14/3592 zal deze worden bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen de bestreden
besluiten 3 en 4 niet-ontvankelijk is verklaard;
- verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 3 en 4 gegrond en vernietigt deze
besluiten;
- herroept de primaire besluiten 1 en 2;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht van € 214,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2018.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) B. Dogan