Home

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2012, BY3507, 12-1405 AOW-T

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2012, BY3507, 12-1405 AOW-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 november 2012
Datum publicatie
19 november 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BY3507
Zaaknummer
12-1405 AOW-T
Relevante informatie
Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 8c, Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 64a, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:12

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Het AOW-pensioen is met ingang van 1 november 2011 beëindigd op de grond dat betrokkene zich onttrok aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in artikel 8c, tweede lid, van de AOW. Appellant is gehouden te beoordelen of betrokkene zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Daaraan doet niet af dat de Svb in betekenende mate voor de benodigde gegevens afhankelijk is van het CJIB of andere justitiële organen. De Svb is - anders dan in de aangevallen uitspraak is geoordeeld - niet gehouden betrokkene voorafgaande aan de beëindiging van het pensioen met toepassing van artikel 8c, tweede lid, van de AOW (met behulp van een vooraankondiging) in de gelegenheid te stellen te reageren op de voorgenomen intrekking en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen. De stelling dat de beëindiging van het pensioen zonder enige aankondiging in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM moet worden verworpen. Bij de invoering van artikel 8c van de AOW is een overgangstermijn van zes maanden opgenomen in artikel 64a van de AOW. Er is geen aanleiding aan te nemen dat een langere overgangstermijn aangewezen zou zijn. In dit geval is onvoldoende onderbouwd of betrokkene zich op de datum in geding aan de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf heeft onttrokken. De Svb heeft verzuimd opheldering te geven over de vraag om welke reden de officier van justitie kennelijk in de veronderstelling was dat betrokkene geen straf meer hoefde te ondergaan. De Svb moet nader onderzoek moeten doen en onderbouwen of betrokkene afgaande op de mededelingen van de justitiële organen heeft mogen aannemen dat de tenuitvoerlegging is geschorst dan wel van de tenuitvoerlegging is afgezien.

Uitspraak

12/1405 AOW-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2012, 11/6198 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)

[A. te B. ] (betrokkene)

Datum uitspraak: 9 november 2012

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. C.C.M. Welten, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C.M. Welten.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is geboren op [geboortedatum], heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in [B.]. In september 2004 is betrokkene door de [woonland] autoriteiten in hechtenis genomen. Op 1 december 2004 is hij aan de Nederlandse justitie uitgeleverd. Op 15 december 2004 is de voorlopige hechtenis geschorst; betrokkene is daarna naar [B.] teruggekeerd. Betrokkene is bij een arrest van 8 maart 2006 van het Gerechtshof 's-Gravenhage veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. Bij arrest van 8 juli 2008 van de Hoge Raad is het arrest van 8 maart 2006 wegens schending van de redelijke termijn wat betreft de duur van de gevangenisstraf vernietigd en is de gevangenisstraf vastgesteld op elf maanden. Het cassatieberoep is voor het overige verworpen.

1.2. Met ingang van maart 2007 heeft betrokkene een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen. Appellant heeft bij besluit van 21 oktober 2011 het AOW-pensioen met ingang van 1 november 2011 beëindigd op de grond dat hij zich onttrok aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

1.3. Bij besluit van 22 november 2011 is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van

21 oktober 2011 ongegrond verklaard.

2. Bij uitspraak van 7 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 22 november 2011 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 21 oktober 2011 herroepen, appellant veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat appellant aan betrokkene het betaalde griffierecht vergoedt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft appellant nagelaten te beoordelen of betrokkene zich daadwerkelijk heeft onttrokken aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Ten onrechte is niet in het concrete geval nagegaan of zich bijzondere omstandigheden voordoen die - niet tegenstaande de door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) aangereikte informatie - maken dat geen sprake is van een zich onttrekken. Voorts heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat appellant betrokkene met behulp van een vooraankondiging in gelegenheid moet stellen te reageren op de gegevens van het CJIB alvorens vast te stellen of sprake is van een zich onttrekken.

3.1. Appellant heeft zich, ten eerste, op het standpunt gesteld dat hij niet zelfstandig kan en mag beoordelen of betrokkene zich aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel heeft onttrokken. Deze beoordeling is voorbehouden aan de officier van justitie. Het CJIB heeft de gegevens van betrokkene overgelegd die in het opsporingsregister zijn opgenomen. Daarin is vermeld dat betrokkene onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf. Op basis daarvan kan appellant slechts vaststellen dat betrokkene zich aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf heeft onttrokken als bedoeld in artikel 8c, tweede lid, van de AOW. In de visie van appellant rust op appellant slechts een vergewisplicht, waarbij de overgelegde informatie van het CJIB marginaal op kennelijke onjuistheden of tegenstrijdigheden wordt bezien. Ten tweede heeft appellant het standpunt ingenomen dat hij niet gehouden is betrokkene in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de informatie van het CJIB voordat appellant overgaat tot toepassing van artikel 8c, tweede lid, van de AOW. Betoogd is dat appellant mag uitgaan van de juistheid van de gegevens in het Opsporingsregister. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het betrokkene ook zonder vooraankondiging redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat hij onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf en dat hij deze nog niet heeft ondergaan.

3.2. Betrokkene heeft gesteld dat hij zich niet aan zijn straf onttrekt. Zijn adres was bekend bij het Team Executie Strafvonnissen, Interpol, het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD), de Nederlandse ambassade in [B.] en bij appellant. Betrokkene was aanvankelijk in de veronderstelling dat de zelfmeldprocedure op hem van toepassing zou zijn. Afgaande op een brief van 30 juni 2009 van de executie officier van justitie meende betrokkene dat hij zijn straf niet meer hoefde te ondergaan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Met ingang van 1 januari 2011 is artikel 8c van de AOW in werking getreden. Dit artikel luidt als volgt.

“1. Voor de pensioengerechtigde ontstaat geen recht op ouderdomspensioen indien en voor zolang hij zich op de dag waarop het ouderdomspensioen zou ingaan en daarna onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

2. Het recht op ouderdomspensioen eindigt, indien de pensioengerechtigde zich, nadat het recht op ouderdomspensioen is ingegaan, onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

3. De persoon die op grond van het eerste of tweede lid geen recht op ouderdomspensioen heeft, heeft met ingang van de dag dat hij zich niet langer onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel met inachtneming van de bepalingen van deze wet recht op ouderdomspensioen.”

4.2. De eerste beroepsgrond slaagt niet. Appellant is gehouden bij de toepassing van artikel 8c, tweede lid, van de AOW te beoordelen of betrokkene zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Appellant is immers het bestuursorgaan dat bevoegd is aan deze wettelijke bepaling toepassing te geven. Aan dit oordeel doet niet af dat appellant in betekenende mate voor de benodigde gegevens afhankelijk is van het CJIB of andere justitiële organen. Het standpunt dat slechts de officier van justitie bepaalt wat onder zich onttrekken dient te worden verstaan en beoordeelt of iemand zich in een concreet geval onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel, is - mede gelet op het voorgaande - onjuist. Daarbij is voorts van belang dat appellant geen straf- of penitentiairrechtelijke wettelijke bepalingen heeft kunnen aanwijzen - en daarvan ook anderszins niet is gebleken - waarbij het begrip zich onttrekken (uitsluitend) ter invulling aan de officier van justitie staat en welke invulling redelijkerwijs voor de onderhavige beoordeling doorslaggevend zou moeten worden geacht. Ter zitting heeft appellant (subsidiair) gesteld dat onder zich onttrekken als bedoeld in artikel 8c, tweede lid, van de AOW in een geval als van betrokkene is te verstaan de situatie waarin een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel nog niet ten uitvoer is gelegd, de veroordeelde in verband daarmee in het opsporingsregister is opgenomen en door Justitie inmiddels tevergeefs één of meer pogingen zijn ondernomen tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel te komen. De Raad acht deze uitleg in overeenstemming met artikel 8c, tweede lid, van de AOW.

4.3. De tweede beroepsgrond slaagt. Appellant is niet gehouden betrokkene voorafgaande aan de beëindiging van het pensioen met toepassing van artikel 8c, tweede lid, van de AOW (met behulp van een vooraankondiging) in de gelegenheid te stellen te reageren op de voorgenomen intrekking en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen. Een gehoudenheid om een voorafgaande gelegenheid tot reageren te bieden, volgt niet uit enige bepaling van de Awb of de AOW dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel. Met de opneming van artikel 4:12 in de Awb heeft de wetgever het bestuursorgaan juist de bevoegdheid gegeven de in de artikelen 4:7 en 4:8 neergelegde zienswijze procedure achterwege te laten bij besluiten die strekken tot het vaststellen van een financiële verplichting of aanspraak indien daartegen bezwaar kan worden gemaakt en de nadelige gevolgen na bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Er is geen aanleiding voor een besluit als het voorliggende - anders dan voor andere besluiten tot intrekking of herziening van een uitkering - te eisen dat daarvoor de zienswijzeprocedure wordt gevolgd. De door de voorzieningenrechter gevonden analogie met de aanzegjurisprudentie van de Raad in arbeidsongeschiktheidszaken gaat niet op. Gelet op het met waarborgen omklede strafproces kan de kennis van de veroordeelde van zijn straf niet op één lijn worden gesteld met de kennis van de toegenomen arbeidsmogelijkheden van een tot dan toe al dan niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt geachte persoon. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen en betrokkene stelt, ligt het niet op de weg van appellant aan te tonen, dan wel te bewerkstelligen, dat de veroordeelde pensioen¬gerechtigde op de hoogte is van zijn veroordeling. De onder het Nederlandse straf(proces)recht geldende betekeningsvoorschriften staan daarvoor in het algemeen borg.

4.4. Betrokkene heeft onder verwijzing naar de uitspraak van 4 januari 2012, LJN BV0448, van de rechtbank Amsterdam gesteld dat de handelwijze van appellant, waarbij zonder enige aankondiging het pensioen is beëindigd, in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (Eerste Protocol). Deze stelling moet worden verworpen. In de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 18 juni 2004, LJN AP4680, heeft de Raad geconcludeerd dat de intrekking van de uitkering met ingang van 1 juni 2000 van degenen die ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) op 1 mei 2000 reeds een uitkering ontvingen en aan wie op die datum hun vrijheid reeds was ontnomen, in strijd moet worden geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol. Ten overvloede is in die uitspraak overwogen dat een overgangstermijn van zes maanden vanaf de inwerkingtreding van de Wsg daarmee wel in overeenstemming zou kunnen worden geacht. Anders dan in de in die uitspraak aan de orde zijnde Wsg, is bij de invoering van artikel 8c van de AOW een overgangstermijn van zes maanden opgenomen in artikel 64a van de AOW. Er is geen aanleiding aan te nemen dat in de onderhavige situatie een langere overgangstermijn dan zes maanden aangewezen zou zijn. Daaraan doet niet af dat appellant de betrokkenen voorafgaand aan de beëindiging niet (individueel of groepsgewijs) heeft ingelicht over de inwerkingtreding van artikel 8c of artikel 64a van de AOW. Immers, zoals de Raad eerder heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 21 september 2011, LJN BT2535, is het de eigen verantwoordelijkheid van een betrokkene om zich op de hoogte te stellen van de op zijn uitkering toepasselijke regels.

4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte op deze grond heeft vernietigd. Beoordeeld dient te worden of het besluit van

22 november 2011 stand houdt in het licht van de (overige) beroepsgronden.

4.6. Appellant heeft uiteengezet welke werkwijze wordt gehanteerd bij de beoordeling of een pensioengerechtigde die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, zich aan de tenuitvoerlegging ervan onttrekt. De werkwijze komt erop neer dat appellant in beginsel uitgaat van de gegevens zoals deze zijn vermeld in het opsporingsregister en die door het CJIB worden overgelegd. De veroordeelde op wie de zelfmeldprocedure van toepassing is, wordt niet in het opsporingsregister opgenomen. In aanmerking voor de zelfmeldprocedure komen veroordeelden met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland of met een woon- of verblijfplaats buiten Nederland waarvan bij vertrek uit Nederland, althans vóór aanvang van de tenuitvoerlegging, het woon- of verblijfadres in de Gemeentelijke Basisadministratie is opgenomen dan wel anderszins bij het CJIB bekend is. Een later gemeld buitenlands adres leidt - anders dan een binnenlands adres - niet tot verwijdering van de veroordeelde uit het opsporingsregister. De verwijdering kan slechts worden bewerkstelligd, ten eerste, door uitlevering van de veroordeelde aan Nederland nadat hij of zij zich heeft gemeld bij de autoriteiten in het land van verblijf dan wel nadat hij aldaar is aangehouden of, ten tweede, doordat de veroordeelde uit eigen beweging naar Nederland komt en zich meldt bij justitie of politie.

4.7. Deze werkwijze is in beginsel zorgvuldig. Zij laat echter onverlet dat wanneer de pensioengerechtigde in bezwaar de aldus vastgestelde onttrekking aan de tenuitvoerlegging gemotiveerd bestrijdt, het zorgvuldigheidsvereiste meebrengt dat appellant - in samenspraak met het CJIB - een nader onderzoek dient te verrichten naar mogelijke aanwijzingen dat de pensioengerechtigde zich niet of niet langer aan de tenuitvoerlegging van de straf onttrekt.

4.8. In het geval van betrokkene is in het licht van hetgeen in bezwaar is aangevoerd, onvoldoende onderbouwd of op de datum in geding betrokkene zich aan de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf heeft onttrokken. Het onderzoek daarnaar is onzorgvuldig. Betrokkene heeft een mailbericht van 23 maart 2009 overgelegd waarin een medewerker van de politie Haaglanden bevestigt dat een brief van betrokkene aan de Dienst IPOL van het KLPD is doorgestuurd en dat het KLPD op de hoogte is van zijn adres en mailadres. Voorts heeft betrokkene een brief van 30 juni 2009 overgelegd waarin de executie officier van justitie bericht over de terugbetaling van borg en meedeelt: "Uw cliënt heeft de opgelegde straf inmiddels ondergaan".

4.9. Appellant heeft verzuimd opheldering te geven over de vraag om welke reden de officier van justitie kennelijk in de veronderstelling was dat betrokkene geen straf meer hoefde te ondergaan. In de informatie van 6 januari 2012 van het CJIB is onder meer vermeld: "Rechtsprekende instantie: Gerechtshof 's-Gravenhage. Datum arrest: 8 juli 2008". Deze informatie is niet alleen minimaal, maar ook onjuist, hetgeen er bovendien toe heeft geleid dat appellant in het hoger-beroepschrift een onjuiste interpretatie aan de informatie heeft gegeven. Immers, eerst nadat gemachtigde van betrokkene een afschrift van het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2008 had overgelegd, is gebleken dat het CJIB de arresten van het hof en de Hoge Raad heeft verward. In antwoord op nadere vragen van appellant over de brief van

30 juni 2009 heeft het CJIB appellant verwezen naar het ressortsparket, waarbij is toegelicht: "Reden is de tegenstrijdigheid van gegevens en het CJIB is niet bevoegd hierin een beslissing te nemen." Voorts is in de gegevens van het CJIB sprake van een mogelijke ongerijmdheid van het aantal dagen voorlopige hechtenis dat op de gevangenisstraf in aftrek zou moeten worden gebracht.

4.10. De stelling van appellant dat betrokkene ondanks de mededeling van de officier van justitie wist dat hij strafrechtelijk was veroordeeld en de straf nog niet had uitgezeten, miskent dat onder omstandigheden de tenuitvoerlegging van een straf kan zijn geschorst dan wel van tenuitvoerlegging kan zijn afgezien, nog daargelaten dat het aan de justitiële organen is om een zodanige vaststelling te doen. De suggestie dat betrokkene uit het hanteren van het parketnummer in eerste aanleg in plaats van dat in hoger beroep had kunnen afleiden dat de mededeling van de officier van justitie geen betekenis had, kan niet worden gevolgd. Daarbij is van belang dat de brief dateert van ruimschoots na het arrest van de Hoge Raad, waarbij de veroordeling onherroepelijk is geworden.

4.11. Gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken en de verdere omstandigheden van het geval, zal appellant alsnog moeten onderzoeken welke beslissingen over de tenuitvoerlegging door de justitiële organen zijn genomen na het onherroepelijk worden van de veroordeling. Voorts dient appellant nader te onderbouwen of betrokkene afgaande op de mededelingen van de justitiële organen heeft mogen aannemen dat de tenuitvoerlegging is geschorst dan wel van de tenuitvoerlegging is afgezien.

5. In het voorliggende geval leent de aard van het door de Raad in de overwegingen 4.5 tot en met 4.10 geconstateerde gebrek in het besluit van 22 november 2011 zich niet voor een andere wijze van herstel dan door appellant. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen het gebrek te herstellen. Hiertoe dient appellant nader onderzoek te verrichten en de motivering van het besluit aan te vullen en zo nodig een nader besluit te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 22 november 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2012.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) M.R. Schuurman