Home

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1348, 17/4482 AKW

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1348, 17/4482 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 mei 2018
Datum publicatie
9 mei 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1348
Zaaknummer
17/4482 AKW

Inhoudsindicatie

Weigering kinderbijslag toe te kennen. Appellant heeft niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

17 4482 AKW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

23 mei 2017, 17/127 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 3 mei 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. el Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen F. el Bouzatü, tolk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft kinderbijslag ontvangen voor zijn twee kinderen [kind 1] en [kind 2]. In de zomer van 2014 is appellant met zijn kinderen naar Marokko gereisd. De kinderen zijn vervolgens in Marokko gebleven. Appellant is van 16 augustus 2014 tot 11 mei 2016 gedetineerd geweest in Spanje. In 2015 is zijn woning in Nederland ontruimd vanwege een huurachterstand.

1.2.

Bij besluit van 18 maart 2016 is de kinderbijslag, na een schorsing van de betaling, beëindigd met ingang van het vierde kwartaal van 2015. Bij besluit van 29 maart 2016 is de kinderbijslag herzien met ingang van het vierde kwartaal van 2014 tot en met het derde kwartaal van 2015. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 1 oktober 2014 niet meer in Nederland woont of werkt. Daardoor is hij niet verzekerd en heeft hij geen recht op kinderbijslag.

1.3.

Bij besluit van 18 mei 2016 is het teveel ontvangen bedrag aan kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2014 tot en met het derde kwartaal van 2015 van € 1.697,44 teruggevorderd.

1.4.

Bij brief van 27 juli 2016 heeft de Svb appellant een aanmaning gestuurd tot betaling van het bedrag van de terugvordering onder verwijzing naar het besluit van 18 mei 2016. Naar aanleiding hiervan is namens appellant telefonisch contact opgenomen met de Svb en is geïnformeerd hoe het kan zijn dat appellant verplicht is tot terugbetaling van kinderbijslag. Verder is gemeld dat appellant net vrij is en geen inkomsten heeft waaruit hij kinderbijslag kan terugbetalen. Bij brief van 6 september 2016 is bezwaar gemaakt tegen het besluit van

18 mei 2016. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit op bezwaar van 28 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar te laat is ingediend en dit aan appellant kan worden verweten.

2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat appellant niet eerder dan door de brief van 27 juli 2016 kennis heeft kunnen nemen van het bestaan van de besluiten van 18 maart 2016 en 18 mei 2016, en dat het bezwaar ontvankelijk moet worden geacht. Het bestreden besluit wordt daarom niet gehandhaafd. Verder hebben partijen gevraagd het geschil ten gronde te beslissen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Gezien de inhoud van het bezwaarschrift – appellant stelt dat de kinderbijslag ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd – moet het bezwaarschrift geacht worden niet alleen te zijn gericht tegen het terugvorderingsbesluit van 18 mei 2016, maar ook tegen het herzieningsbesluit van 29 maart 2016. Daarmee is tussen partijen in de eerste plaats in geschil of appellant recht op kinderbijslag heeft over het vierde kwartaal van 2014 tot en met het derde kwartaal van 2015.

4.2.

De Raad zal voldoen aan het verzoek van partijen over dit geschil ten gronde te beslissen, nu partijen zich hierover inhoudelijk hebben uitgelaten en de gedingstukken voldoende gegevens bevatten om tot een oordeel te komen.

4.3.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft een verzekerde recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat tot zijn huishouden behoort of door hem wordt onderhouden. Wat er ook zij van de vraag of appellant ten tijde in geding verzekerd was ingevolge de AKW – dit gezien zijn detentie in Spanje en gezien het verlies van zijn woning in Nederland –, recht op kinderbijslag bestaat slechts indien ook aan de overige eisen van artikel 7 van de AKW is voldaan. Niet in geschil is dat de kinderen van appellant niet tot zijn huishouden behoorden in de kwartalen in geding. Zij verbleven in Marokko bij familie.

4.4.

Nu de kinderen in de in geding zijnde kwartalen niet tot het huishouden van appellant behoorden, kan hij slechts aanspraak maken op kinderbijslag indien hij aannemelijk kan maken zijn kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden. Volgens vaste rechtspraak dient de verzekerde, voor een kind dat niet tot zijn huishouden behoort, op een voor de Svb eenvoudig te controleren wijze aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.

4.5.

In bezwaar zijn namens appellant stukken in het geding gebracht met betrekking tot betalingen ten behoeve van de kinderen. Het betreft een overzicht van een instelling voor kinderen met een geestelijke handicap van schoolkosten voor [kind 1] voor het schooljaar 2014/2015 en het schooljaar 2015/2016 en een overzicht van de kosten van een crèche voor [kind 2] van september 2015 tot maart 2016. Appellant heeft gesteld dat hij, in verband met zijn detentie, met zijn broer heeft afgesproken dat zijn broer de kosten van de kinderen zou voldoen en dat appellant hem later zou terugbetalen. Deze wijze van bijdragen aan het onderhoud voldoet niet aan de eis van eenvoudige controleerbaarheid van de betalingen en tevens zijn de bijdragen niet door appellant gedaan.

4.6.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Svb terecht heeft geweigerd kinderbijslag toe te kennen aan appellant, zodat de Raad aanleiding ziet het bezwaar tegen het besluit van

29 maart 2016 ongegrond te achten.

4.7.

Ten aanzien van het besluit tot terugvordering van 18 mei 2016 is tussen partijen verder in geschil of er sprake is van dringende redenen die de Svb hadden moeten doen besluiten geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Om dezelfde redenen als vermeld in 4.2 zal de Raad hierover een oordeel geven. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0391) liggen dringende redenen om van terugvordering af te zien in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor de verzekerde heeft. Het gaat daarbij om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval sprake is van dringende redenen als hier bedoeld. Niet is gebleken dat er uitzonderlijke omstandigheden zijn. Bij gebreke van aflossingscapaciteit is niet ingevorderd. Uit de stukken blijkt dat appellant inmiddels een bijstandsuitkering ontvangt en dat mogelijk sprake is van aflossingscapaciteit.

4.8.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het bestreden besluit worden vernietigd en zal het bezwaar ongegrond worden verklaard.

5. De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 december 2016;

- verklaart het bezwaar tegen de besluiten van 29 maart 2016 en 18 mei 2016 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 december 2016;

- veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;

- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en T.L. de Vries en

M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2018.

(getekend) E.E.V. Lenos

(getekend) M.A.A. Traousis

OS