Centrale Raad van Beroep, 08-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1364, 16/6121 PW
Centrale Raad van Beroep, 08-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1364, 16/6121 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 mei 2018
- Datum publicatie
- 15 mei 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:1364
- Zaaknummer
- 16/6121 PW
Inhoudsindicatie
Intrekken en terugvorderen bijstand op de grond dat appellante niet in Amsterdam maar in België verbleef en werkte. Identiteitsfraude niet aannemelijk gemaakt. Geen onaanvaardbare gevolgen ten aanzien van terugvordering. Buiten behandeling stellen omdat ontslagbewijs niet is verstrekt. Opschorten en intrekken; college heeft verzending opschortingsbesluit met deugdelijke verzendadministratie aangetoond.
Uitspraak
16 6121 PW, 17/327 PW, 17/716 PW, 17/1694 PW
Datum uitspraak: 8 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
8 augustus 2016, 16/2874 (aangevallen uitspraak 1), van 25 november 2016, 16/4967 en 16/5013 (aangevallen uitspraak 2), en van 17 januari 2017, 16/5529 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Dayala, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend en nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Namens appellante is verschenen mr. Y. Mateo Diaz, kantoorgenoot van mr. Dayala. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed en E.S. Wijkstra.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sinds 13 april 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante staat sinds 1 december 2010 in de gemeentelijke basisadministratie (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres
[adres] .
Naar aanleiding van een anonieme melding van 24 maart 2015 dat appellante zich ook in Engeland en België heeft gemeld om sociale voorzieningen aan te vragen, heeft een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder andere Suwinet geraadpleegd. Daaruit is gebleken dat appellante in Nederland meerdere bankrekeningen op haar naam heeft staan. Op grond hiervan is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 19 mei 2015. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 mei 2015.
Bij besluit van 19 mei 2015 heeft het college het recht op bijstand per die datum opgeschort, omdat appellante op een oproep voor een gesprek op die dag niet is verschenen. Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college de bijstand met ingang van 19 mei 2015 ingetrokken, omdat appellante ook aan een tweede oproep voor een gesprek op 21 mei 2015 geen gehoor heeft gegeven. Tegen deze besluiten heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 2 juni 2015 heeft appellante bijstand aangevraagd. Naar aanleiding van die aanvraag heeft een handhavingsspecialist van de DWI een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens. Tijdens dat onderzoek is naar voren gekomen dat een persoon met de naam van appellante en met dezelfde geboortedatum voorkomt in de basisadministratie van [gemeente 1] (België). Om die reden is het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) gevraagd een onderzoek uit te voeren. De bevindingen van het onderzoek van de DWI zijn neergelegd in een rapport van 12 juni 2015. Bij besluit van 15 juni 2015 is de aanvraag van appellante afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
Het IBF heeft op 23 juli 2015 gerapporteerd dat appellante werkzaam is bij [NV] in [gemeente 1] . Het onderzoek is vervolgens overgedragen aan een sociaal rechercheur van de gemeente Amsterdam. Op 29 oktober 2015 heeft de officier van justitie van het arrondissementsparket te Amsterdam een rechtshulpverzoek ingediend bij de bevoegde autoriteiten in België. Bij proces-verbaal van 5 maart 2016 hebben de Belgische autoriteiten gegevens verstrekt ter uitvoering van het rechtshulpverzoek.
Op 1 oktober 2015 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend.
Bij brief van 11 november 2015 heeft het college appellante verzocht om vóór
25 november 2015 stukken over te leggen, waaronder een ontslagbrief van de werkgever in België en een besluit over de toe- of afwijzing van een werkloosheidsuitkering in België. Appellante heeft deze stukken niet overgelegd. Het college heeft appellante daarom bij brief van 2 december 2015 verzocht om vóór 14 december 2015 deze stukken alsnog over te leggen. In die brief is aan appellante tevens medegedeeld dat de aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld indien die stukken niet (tijdig) worden overgelegd.
Bij besluit van 15 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 maart 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag niet in behandeling genomen omdat appellante niet binnen de gestelde termijn de in 1.6.2 genoemde stukken heeft overgelegd.
De bevindingen van het onderzoek van de in 1.5 bedoelde sociaal rechercheur zijn neergelegd in een proces-verbaal Uitkeringsfraude van 25 april 2016. Daarin staat onder andere dat appellante van 17 maart 2011 tot en met 28 juli 2015 stond ingeschreven in België, dat appellante fulltime werkzaam was bij [NV] in de periode van 28 september 2011 tot en met 27 januari 2016, dat appellantes loon in die periode is overgemaakt op twee Belgische bankrekeningen die op haar naam stonden en dat zij op 19 juli 2013 is gehuwd met
[naam] die vanaf 29 januari 2014 op hetzelfde adres te [gemeente 1] stond ingeschreven als appellante. Deze onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit 4), de bijstand over de periode van 17 maart 2011 tot en met 18 mei 2015 (periode in geding) te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 73.430,42 van appellante terug te vorderen. Deze besluitvorming berust op de overweging dat appellante in de periode in geding haar hoofdverblijf niet in de gemeente Amsterdam maar in België had, dat appellante dit in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld, en dat niet is gebleken van door appellante gestelde identiteitsfraude.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het college bij besluit van 7 maart 2016 aan appellante bijstand toegekend met ingang van 29 januari 2016.
Bij brief van 21 april 2016 heeft het college aan appellante verzocht om vóór
5 mei 2016 gegevens over te leggen, waaronder de afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de periode van 29 januari 2016 tot en met 21 april 2016.
Bij besluit van 11 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juli 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college het recht op bijstand opgeschort met ingang van
5 mei 2016 op de grond dat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. Daarbij is appellante in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 27 mei 2016 alsnog alle gevraagde gegevens over te leggen. Van die mogelijkheid heeft appellante geen gebruik gemaakt.
Bij besluit van 10 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit 3), heeft het college de bijstand met ingang van 5 mei 2016 ingetrokken op de grond dat appellante niet alle in het opschortingsbesluit opgesomde gegevens heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 3)
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Tussen partijen is niet in geschil dat, indien wordt uitgegaan van de in 1.7 vermelde onderzoeksbevindingen, dit de conclusie rechtvaardigt dat appellante in de periode in geding haar hoofdverblijf niet in de gemeente [gemeente 2] maar in België had. Appellante heeft evenwel aangevoerd dat die bevindingen niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de besluitvorming, omdat sprake is van identiteitsfraude. Zij heeft nooit zelf in België ingeschreven gestaan en heeft daar ook nooit gewerkt.
Het ligt op de weg van appellante om haar standpunt te onderbouwen en twijfel te zaaien ten aanzien van de juistheid van de onderzoeksbevindingen. Hierin is zij niet geslaagd. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante gewezen op haar aangifte wegens identiteitsfraude bij de politie in [gemeente 2] van 29 januari 2016. In het proces-verbaal van die aangifte komt naar voren dat appellante haar identiteitskaart wel eens is kwijtgeraakt en dat zij vermoedt dat een ander persoon met die verloren kaart een bestaan heeft opgebouwd in België. Met deze aangifte heeft appellante echter niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van identiteitsfraude. Zij heeft deze aangifte immers pas een half jaar na het gesprek van 12 juni 2015 gedaan, tijdens welk gesprek zij is geconfronteerd met het feit dat zij (ook) in België stond ingeschreven. Dit geldt ook voor het gegeven dat de gemachtigde van appellante op 2 maart 2016 navraag heeft gedaan bij [NV] of zij appellante herkennen als degene die bij hen werkzaam was. [NV] heeft naar aanleiding hiervan slechts te kennen gegeven de nodige informatie aan de Belgische politie te hebben verstrekt. Niet is gebleken dat justitieel onderzoek in België dan wel in Nederland aanwijzingen voor identiteitsfraude heeft opgeleverd.
Appellante heeft verder aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van terugvordering. In dit verband heeft appellante verwezen naar informatie van haar behandelend psychiater van 15 juni 2016. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken (uitspraak van 12 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3834). Uit de (gelijkluidende) verklaringen van de psychiater van appellante van 15 juni 2016 en 8 augustus 2016 valt af te leiden dat bij appellante sprake is van ernstige psychosociale stress en dat, indien de terugvordering wordt doorgezet, een risico
bestaat op exacerbatie en zelfs decompensatie. Hieruit blijkt echter niet dat appellante als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen. Daarbij wordt betrokken dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
In wat appellante heeft aangevoerd ligt, anders dan zij heeft aangevoerd, voorts geen grond voor toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht is de in de periode in geding gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
Buitenbehandelingstelling aanvraag (aangevallen uitspraak 1)
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Niet in geschil is dat de door het college gevraagde gegevens, te weten een ontslagbrief van de werkgever in België en een besluit over toe- of afwijzing van een werkloosheidsuitkering in België, van belang waren voor de beoordeling van de aanvraag om bijstand. Evenmin is in geschil dat appellante die stukken niet heeft overgelegd.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet in staat was de gevraagde gegevens (tijdig) te verstrekken, omdat sprake is van identiteitsfraude en zij niet de persoon is die in België werkzaamheden heeft verricht. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat zij ernstig ziek is en in overwegende mate afhankelijk is van anderen, zoals haar bewindvoerder en mantelzorger, en dat het haar ondanks hulp van deze personen niet is gelukt aan de gevraagde stukken te komen. Deze beroepsgrond slaagt niet, al omdat uit 4.2 voortvloeit dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van identiteitsfraude en het er daarom voor moet worden gehouden dat zij wel in België stond ingeschreven en daar werkzaamheden heeft verricht. Niet is gebleken dat appellante niet (tijdig) over de gevraagde stukken kon beschikken. Hoewel het college appellante bij brief van 2 december 2015 uitdrukkelijk heeft gewezen op de mogelijkheid schriftelijk om uitstel te verzoeken indien zij niet tijdig over de gevraagde gegevens kon beschikken, heeft zij van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Gelet op wat onder 4.7 is overwogen, was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellante niet in behandeling te nemen. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Opschorting en intrekking (aangevallen uitspraak 2)
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten.
Opschorting kan pas aan de orde zijn nadat het college appellante duidelijk heeft gemaakt welke specifieke gegevens of bewijsstukken hadden moeten worden verstrekt. Van verzuim als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de Wet werk en bijstand is dan ook pas sprake als appellante die concrete gegevens of bewijsstukken niet of niet volledig binnen de door het college gestelde termijn verstrekt.
Appellante betwist dat zij de, niet-aangetekend verzonden, brief van 21 april 2016 heeft ontvangen, waarin het college haar onder meer heeft verzocht om vóór 5 mei 2016 de afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de periode van 29 januari 2016 tot en met 21 april 2016 over te leggen.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, geldt volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2304) als uitgangspunt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het poststuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
Ter beoordeling ligt in dit geval alleen voor of het college door middel van een deugdelijke verzendadministratie de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt.
Ter zitting van de Raad heeft het college aan de hand van eerder ingebrachte stukken de volgende toelichting gegeven op de wijze waarop de verzending van de brief van
21 april 2016 heeft plaatsgevonden. Voor ieder werkproces wordt een uniek nummer aangemaakt (documentnummer), dat wordt gekoppeld aan het unieke nummer van de klant (subjectnummer). Uit een screenprint blijkt dat - gelet op onder meer de vermelde naam, geboortedatum, adres, burgerservicenummer en subjectnummer - ten behoeve van appellante op 21 april 2016 in het registratiesysteem Socrates een brief is aangemaakt met documentnummer [nummer 1] , dat het daarbij om een informatieverzoek gaat en dat die brief naar de centrale printstraat is verzonden. De vertegenwoordigster van het college heeft desgevraagd bevestigd dat zij in het digitale systeem heeft gecontroleerd dat het document met nummer [nummer 1] daadwerkelijk de brief van 21 april 2016 betreft. Bovendien bevat die brief weliswaar niet het unieke documentnummer, maar wel het subjectnummer van appellante en het onderwerp ‘informatieverzoek’. De verzending van de brief naar de centrale printstraat heeft de vertegenwoordigster van het college als volgt toegelicht. Alle op
21 april 2016 in Socrates aangemaakte documenten, in totaal 739 stuks, zijn op die dag in de avond in een zipbestand (batch) samengevoegd, wat blijkt uit een screenprint. Uit een (andere) screenprint blijkt dat deze batch de aan appellante gerichte brief bevat met documentnummer [nummer 1] . Uit een e-mail van PostNL van dezelfde avond blijkt dat deze batch is ontvangen en dat voor het centraal printen 739 documenten ingelezen zijn. Gelet
op het voorgaande heeft het college aannemelijk gemaakt dat de bewuste brief van
21 april 2016 daadwerkelijk op die datum ter post is bezorgd.
Vaststaat dat het bij de onder 4.10 genoemde stukken gaat om voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens en dat appellante heeft nagelaten die stukken tijdig over te leggen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar ter zake geen verwijt valt te maken. Appellante stelt ook ter onderbouwing van dit standpunt dat zij slachtoffer is geworden van identiteitsfraude in België. Uit wat onder 4.2 is overwogen volgt dat zij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Bovendien laat dit onverlet dat zij - ook in geval van identiteitsfraude - in staat moet zijn geweest om tijdig de bankafschriften over te leggen. De bankrekeningen stonden immers op haar naam. Appellante heeft ook aangegeven dat het haar via de bewindvoerder uiteindelijk is gelukt om de beschikking te krijgen over enkele Belgische bankafschriften. Indien zij niet tijdig hierover kon beschikken, had het op haar weg gelegen tijdig uitstel aan het college te vragen. Dit heeft appellante nagelaten.
Uit 4.11 en 4.12 volgt dat het college op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW bevoegd was tot opschorting van het recht op bijstand vanaf 5 mei 2016, zijnde de dag waarop appellante geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van het college tot het overleggen van de gevraagde gegevens.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de PW kan het college, als de belanghebbende in het geval als bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
Vaststaat dat appellante onder andere de bij het opschortingsbesluit gevraagde afschriften van de bankrekeningen eindigend op [nummer 2] (ING) en [nummer 3] (ABN AMRO) niet binnen de geboden hersteltermijn heeft verstrekt. Uit 4.11 volgt dat deze gegevens van belang zijn voor het recht op bijstand en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet binnen de in het opschortingsbesluit gestelde hersteltermijn over die gegevens heeft kunnen beschikken. Appellante heeft tegen de intrekking geen andere gronden aangedragen dan die zij in het kader van de opschorting heeft genoemd. Ook in dit verband geldt dat indien appellante niet tijdig over de gevraagde bankafschriften kon beschikken, bijvoorbeeld vanwege de bij haar aanwezige medische problematiek, het op haar weg had gelegen tijdig uitstel aan het college te vragen. Dit heeft appellante nagelaten. Hiermee is gegeven dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan.
Conclusie
Gelet op 4.2 tot en met 4.16 slagen de hoger beroepen niet, zodat de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.E. Bon