Home

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1504, 17-4139 AW

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1504, 17-4139 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 mei 2018
Datum publicatie
24 mei 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1504
Zaaknummer
17-4139 AW

Inhoudsindicatie

Eervol ontslag op grond van artikel 85, eerste lid, van het AR.

Uitspraak

17 4139 AW

Datum uitspraak: 17 mei 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

31 mei 2017, 16/5768 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Schneider, mr. A. Bosma en

drs. A.P.G.M. van Andel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, geboren op [datum in] 1953, was werkzaam als [naam functie] bij [naam bedrijf] . In verband met een reorganisatie heeft het college aan appellant met ingang van 1 januari 2005 de status van herplaatsingskandidaat toegekend. Op 1 juni 2006 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst (vso 1) gesloten. Daarin is onder andere vastgelegd dat het college afziet van reorganisatie-ontslag, dat appellant tot uiterlijk 1 april 2018, bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, wordt vrijgesteld van zijn werkzaamheden en dat inkomsten uit andere arbeid gedeeltelijk verrekend zouden worden.

1.2.

Kort na het sluiten van vso 1 heeft appellant verzocht om aanpassing daarvan. Dat heeft ertoe geleid dat op 27 juni 2008 een nieuwe vaststellingsovereenkomst (vso 2) is overeengekomen. In vso 2 is onder meer vastgelegd dat het college “nu en in de toekomst” afziet van ontslag op grond van artikel 89 van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR), dat appellant tot uiterlijk 1 april 2016 wordt vrijgesteld van zijn werkzaamheden, dat appellant “bij het bereiken van de leeftijd van 63 jaar, d.w.z. met ingang van 1 april 2016, vrijwillig en volledig met ontslag - te zijner keuze hetzij ontslag op verzoek, hetzij

keuze-ouderdomspensioen - (zal) gaan” en dat inkomsten in verband met arbeid of bedrijf vanaf 1 januari 2007 niet met de bezoldiging zullen worden verrekend. Partijen hebben elkaar over en weer finale kwijting verleend.

1.3.

In verband met de uitvoering van vso 2 heeft het college bij brief van 15 september 2015 aan appellant verzocht om vóór 1 april 2016 de keuze van de ontslaggrond, hetzij ontslag op verzoek, hetzij keuze-ouderdomspensioen, kenbaar te maken. Bij brief van 18 september 2015 heeft appellant onder meer bericht dat hij geen ABP keuze-ouderdomspensioen aanvraagt. In reactie daarop heeft het college aan appellant bij brief van 6 oktober 2015 bevestigd dat zijn aanstelling bij de gemeente Rotterdam op 1 april 2016 is beëindigd en dat hij bij zijn ontslag op die datum geen gebruik gaat maken van het keuzepensioen.

1.4.

Bij besluit van 18 februari 2016 heeft het college onder verwijzing naar de afspraken in vso 2 aan appellant op zijn verzoek met ingang van 1 april 2016 eervol ontslag verleend op grond van artikel 85, eerste lid, van het AR. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft dat bezwaar bij besluit van 10 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de afspraken die zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst naar vaste rechtspraak (uitspraak van 5 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:9) worden aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het college toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo’n regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van rechtszekerheid, dat niet alleen voor het bestuursorgaan geldt, maar ook voor de ambtenaar. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van de ontslagovereenkomst komt het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:290) niet uitsluitend aan op de bewoordingen van wat daarin is bepaald, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

4.2.

Appellant kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij is ontslagen op grond van een reorganisatie. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank hierover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt hier aan toe dat in artikel 5 van vso 2 is vastgelegd dat appellant bij het bereiken van de leeftijd van 63 jaar, dat wil zeggen met ingang van 1 april 2016 met ontslag gaat, waarbij hij de keuze heeft tussen ontslag op verzoek of keuze-ouderdomspensioen. Voorts is in vso 2 opgenomen, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, dat appellant niet wordt ontslagen op grond van artikel 89 van het Ambtenarenreglement. Daarbij is in een voetnoot vermeld “Artikel 89, eerste lid, van het Ambtenarenreglement: “Aan de ambtenaar kan geheel of gedeeltelijk ontslag worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering in de inrichting van de tak van dienst of van het onderdeel daarvan waarbij hij werkzaam is, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten.” Van een reorganisatieontslag was dan ook uitdrukkelijk geen sprake.

4.3.

Verder heeft appellant gesteld nadeel te ondervinden als gevolg van de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd, in zijn geval van 65 jaar naar 66 jaar en vier maanden, omdat de tijdspanne gelegen tussen het ontslag en het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd daardoor met zestien maanden is verlengd tot drie jaar en vier maanden. Het nadeel dat appellant daardoor ondervindt, moet volgens hem worden gecompenseerd door het opschuiven van de ontslagdatum met eenzelfde termijn. Dit betoog slaagt niet. De overeengekomen ontslagdatum in vso 2 is het resultaat van - nadere - onderhandelingen tussen partijen en is bepaald op 63 jaar. Op dat moment was dat twee jaar voor de

AOW-gerechtigde leeftijd van 65 jaar van appellant. Uit een brief van 25 juni 2008 van appellant volgt dat hij ten tijde van het sluiten van vso 2 bekend was met de mogelijkheid van het verschuiven van de AOW-gerechtigde leeftijd. Appellant was zich dus bewust van dat het gat van twee jaar tussen het ontslag en zijn AOW-gerechtigde leeftijd groter kon worden. Uit de stukken blijkt vervolgens niet dat het de bedoeling van partijen is geweest om de ontslagdatum mee te laten schuiven met de termijn waarmee zijn AOW-gerechtigde leeftijd zou worden verhoogd. Dat vso 2 achteraf bezien nadelig voor appellant heeft uitgepakt omdat zijn inkomsten zijn tegengevallen en hij baat zou hebben bij het opschuiven van de ontslagdatum, vormt op zich genomen geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan appellant in redelijkheid niet gehouden kan worden aan de ontslagdatum. Appellant heeft zich er niet op beroepen dat sprake is geweest van dwaling of wilsgebreken of dat hij onder druk is gezet om akkoord te gaan met de beide vaststellingsovereenkomsten.

4.4.

De conclusie is dat het college met juistheid ter uitvoering van vso 2 aan appellant per

1 april 2016 ontslag heeft verleend op grond van artikel 85, eerste lid, van het AR.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2018.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) J.M.M. van Dalen

IvR